Tussen beginsel en belang

Normatieve gedachten over economie, markt en samenleving
J.J. Polder, E. Dijkgraaf, A. v.d. Heuvel, A.P. de Jong, A. v. Maldegem, H.F. Massink, J.A. Schipper

Hoe behoort de economie ingericht te worden als je uitgaat van christelijke principes? [1] Dat is het onderwerp van deze uitgave van de Guido de Brèsstichting van de SGP. De keuze valt op een markt-pluseconomie. Daarin geldt de markt als vertrekpunt voor de gewenste economische orde. De 'plus' heeft betrekking op de overheid. Deze is nodig om aanvullende regelingen te treffen wanneer de markt tekortschiet.

Het interessante van de SGP-studie is de aandacht voor concrete beleidsissues. Een poging wordt gedaan om deze te belichten vanuit de christelijke notie van het rentmeesterschap. Om deze notie toepasbaar te maken wordt in het eerste deel van de studie een denkraam ontwikkeld waarin onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende aspecten van de economie, namelijk drijfveren, eigendom, coördinatie en effectiviteit. Vervolgens worden in het tweede deel verschillende aspecten van de economische orde belicht vanuit dit denkraam. De aandacht richt zich vooral op de voor- en nadelen van de markt als middel om economische gedragingen te coördineren. Er is aandacht voor de onmogelijkheden en imperfecties van de markt, die ingrijpen van de overheid rechtvaardigen. In het derde deel worden vier specifieke onderdelen van de economie nader beschouwd, waarvan de economische orde recentelijk meer marktconform werd ingericht, namelijk milieu, sociale zekerheid, zorg en onderwijs.

De studie geeft een genuanceerd beeld. Zo bepleiten de auteurs bijvoorbeeld voor bepaalde onderdelen van de gezondheidszorg (de thuiszorg) wel meer marktwerking, maar voor andere onderdelen, zoals de verzekering van gezondheidsrisico's, het tegenovergestelde. De argumentatie sluit methodisch goed aan bij de economische literatuur, volgens welke bijvoorbeeld het belang van prikkels, de doorzichtigheid van de markt en de mogelijkheid op herhaald contact tussen koper en verkoper van belang zijn voor de beoordeling van de mogelijkheid van marktwerking.

Opvallend is dat traditionele standpunten in SGP-kringen, zoals bijvoorbeeld dat de verzekeringsgedachte in strijd is met de goddelijke voorzienigheid, wel worden vermeld, maar geen overheersende rol spelen. Erkend wordt dat de solidariteit die in de sociale zekerheid tot uitdrukking komt, collectieve regelingen vergt. Gewezen wordt op het verval van de klassieke gezins- en familiestructuur en de invloed van de kerk. Hierdoor ontstaat een vacante verantwoordelijkheid voor de zorg voor armen. Volgens de auteurs ligt hier daarom een taak voor de overheid. Ook het traditionele verzet van de SGP tegen overheidsingrijpen in de arbeidsmarkt (minimumloon, arbeidstijden) wordt onder kritiek gesteld. De beperkingen van de markt vergen volgens de auteurs instituties die de werking ervan normeren. Een ander voorbeeld betreft buitenschoolse opvang. Hoewel de SGP sterk afwijzend staat tegenover voorzieningen voor kinderopvang, zien de auteurs, afgezien van principiële bezwaren, geen probleem als een school opvang realiseert en zo de markt betreedt.

Na lezing van de studie blijf ik nog wel met een aantal vragen zitten. De studie heeft bijvoorbeeld kritiek op het 'welbegrepen eigenbelang' als motief voor economisch handelen. Het SGP-rapport geeft als bijbelse drijfveer het liefhebben van God en de naaste als zichzelf. De laatste notie, de eigenliefde, wordt echter nauwelijks uitgewerkt. Je blijft dan met de vraag zitten hoe legitiem het nastreven van eigen belang is. Past het niet bij het subsidiariteitsbeginsel dat iedereen in eerste aanleg voor zijn eigen belang verantwoordelijk is? Alhoewel de theorie van het 'prisoners dilemma' aangeeft dat een bepaalde mate van altruïsme ten goede komt aan het maatschappelijk verkeer, kan een te geringe oriëntatie op het eigenbelang ook schadelijk zijn. Waar ligt de grens? Gegeven de dominantie van het 'welbegrepen eigenbelang' als feitelijk motief van het menselijk handelen lijkt mij dat een belangrijke vraag.

Een tweede vraag sluit hierop aan en betreft de realiteitswaarde van een sterk normatieve benadering. De haalbaarheidsvraag komt weinig aan de orde. Daardoor is er weinig aandacht voor 'moeilijke keuzes'. In het politieke debat gaat het echter vaak om het kiezen van het minst kwade alternatief. Zo pleit de studie bijvoorbeeld voor strikte duurzaamheid met betrekking tot het milieu. Dit zou betekenen dat elke generatie de natuur moet achterlaten in de staat waarin deze werd aangetroffen. Olie uit de grond halen mag volgens de auteurs alleen als gewaarborgd wordt dat op een andere manier aan de behoeften voldaan kan worden als de olie op is. Maar wie kan die waarborg geven? De scherpte van dit soort dilemma's blijft hierdoor buiten beeld, laat staan dat duidelijk wordt welke keuzes de auteurs precies voorstaan.

Het probleem van mogelijke kortsluiting met de werkelijkheid doet zich ook voor met betrekking tot de vraag wat wij christenen nu eigenlijk aan moeten met een als maar groeiende welvaart. Aan welk goddelijk doel beantwoordt dit? In de studie wordt daar eigenlijk betrekkelijk weinig over gezegd. Wel wordt uit de notie van het rentmeesterschap afgeleid dat de economie ten dienste moet staan van de zorg, voor de nooddruftige en voor het milieu. Ook is er aandacht voor de negatieve rol van de hebzucht van de mens die voortvloeit uit de val van Adam. Maar een positieve plaats geven aan een dominant motief in het leven van veel mensen om het leven van luxe te voorzien is blijkbaar erg moeilijk.

Wel wordt in de SGP-studie het marktmechanisme gemotiveerd vanuit een bijbels perspectief. Volgens de auteurs zou de markt recht doen aan de bijbelse notie van rentmeesterschap, omdat het mensen de vrijheid biedt om hun verantwoordelijkheid waar te nemen. Op zich lijkt mij dit wel juist, maar het is wel een beetje mager. Zou er niet meer over te zeggen zijn?

Een volgend punt betreft de beoordeling van de mogelijkheden van marktwerking in de zorgmarkt. Voor het werk van artsen wordt marktwerking afgewezen omdat het eigene van de medische praktijk gekarakteriseerd wordt door de ethische norm van weldoen. De auteurs stellen dat dit van de arts een onbaatzuchtige houding eist. De vraag die dit oproept is of andere beroepen dan niet door deze norm worden genormeerd. Iedereen dient toch onbaatzuchtig te zijn? Dan kan dat toch niet het argument zijn om artsen van marktwerking uit te zonderen. En wat te doen als artsen niet onbaatzuchtig zijn? De andere argumenten tegen marktwerking op de zorgmarkt spreken mij daarom meer aan, namelijk dat de patiënt onvoldoende kennis heeft - de markt is niet transparant - en dat het contact vaak eenmalig is. Maar ook hier kan men aanvoeren dat patiënten veel mondiger zijn geworden en meer kennis hebben gekregen van medische producten. En het gebrek aan contacten wordt ondervangen doordat artsen wel aan hun reputatie moeten denken. Het is daarom wellicht toch goed om niet alleen te varen op de beroepsethiek van artsen, maar ook de transparantie van de zorgmarkt te versterken.

Tot slot vond ik de titel van de SGP-studie intrigerend. Wat wordt nu eigenlijk bedoeld met 'economie tussen beginsel en belang'? Interpreteer ik belang als het 'zondige eigen belang', dan vormen beginsel en belang een tegenstelling. De bedoeling van de studie zou dan kunnen zijn om ergens tussenin uit te komen. Maar dat zal wel niet de intentie zijn van een beginsel-partij. Wat dan wel?

  1. Uitgeverij Den Hertog, Houten 1998, publicatie nr. 25, F22,50, 279 blz