Geen heersende kerk, geen heersende staat

De verhouding tussen kerk en staat
J. de Bruijn e.a. (red.)

Mocht ik in één van de voorgaande nummers van dit blad constateren dat de herdenking van de grondwetsherziening van 1848 voor een kleine vloed aan publicaties heeft gezorgd, niet alleen in de sfeer van politiek en staatsrecht, maar ook op het terrein van de kerkgeschiedenis, thans mag ik attenderen op een publicatie die zijn ontstaan te danken heeft aan de herdenking van het vijftigjarig bestaan van het Kerkhistorisch Gezelschap (1946) en waarin via een selectie van aandachtsvelden wordt teruggeblikt op twee eeuwen verhouding van kerk en staat in ons land, maar waarin uiteraard af en toe een perspectief op de actualiteit en op de toekomst niet ontbreekt.[1]

Zoals in dit soort van gevallen gebruikelijk is, is de bundel voornamelijk een vrucht van op het jubileumcongres (21 en 22 juni 1996) door historici, kerkhistorici en sociologen gehouden voordrachten. Voornamelijk, want de congresbijdragen en de inhoud van de bundel dekken elkaar niet volledig.

Bundels zijn in de meeste gevallen onmogelijke dingen om te bespreken. Het aantal auteurs met hun onderscheiden aanpak en taaleigen en de qua kwaliteit soms zeer verschillende bijdragen maken het vrijwel onmogelijk op de afzonderlijke bijdragen in te gaan, terwijl ze dat toch eigenlijk verdienen. Het is verder niet steeds vruchtbaar om te blijven steken in opmerkingen over de opbouw en samenhang (of afwezigheid daarvan) van het totaal. Toch dient het geïnteresseerden wellicht om over het één zowel als het ander iets te onthullen.

Tien auteurs hebben meegewerkt, terwijl vijf van hen de redactie vormen. Na het voorwoord opent de enige buitenlander, Hugh McLeod, hoogleraar kerkgeschiedenis aan de Universiteit van Birmingham, in een vertaling door Peter van Rooden, met 'Kerk en staat in West‑Europa sinds 1789'. Het is een wat oppervlakkig overzicht geworden ‑ maar, hoe kan het anders in 18 blz.? ‑, hoewel de analyse van de politieke ontwikkelingen, met name die van het liberalisme, in een aantal landen soms een helder licht werpt op de mate waarin kerk en staat een eigen dan wel een gezamenlijke weg gingen. Nederland wordt niet genoemd.

De rooms‑katholieke emeritus‑hoogleraar geschiedenis van kerk en theologie aan de Theologische Faculteit Tilburg, J.A. Bornewasser, schrijft over 'Twee eeuwen kerk en staat; een veelledige confrontatie met de moderniteit'. Een fraai, goed gedocumenteerd opstel, hier en daar vervat in prachtige gebeeldhouwde zinnen. Hij schetst de ambivalentie van de staat en de daarmee verbonden culturele en politieke elite ten opzichte van de kerk. Hij geeft er blijk van niet alleen ‑ dat mag wel vanzelf spreken ‑ van de ontwikkelingen in de Rooms‑Katholieke Kerk goed op de hoogte te zijn, maar ook de gang van het protestantisme in de laatste twee eeuwen van onze nationale geschiedenis nauwlettend te hebben gevolgd. Het Réveil met Groen en Van der Brugghen, de Afscheiding, Kuyper en de Doleantie en zelfs Hoedemaker, Van Ruler, de Gereformeerde Bond en de SGP blijven niet onvermeld. Ontdekkend, hoewel niet nieuw, is zijn opmerking over de houding van de Rooms‑Katholieke Kerk ten opzichte van het beginsel van de scheiding van kerk en staat: 'Al naar gelang de politieke context is binnen het katholicisme, nationaal en internationaal, op nogal tegenstrijdige wijze met deze leuze omgesprongen' (p. 47). Hij trekt de historische lijnen door naar de actualiteit en laat geen misverstand bestaan over zijn visie: 'In een samenleving met normvervaging, met toenemende criminaliteit en geestelijke nood blijft de betekenis van godsdienst en levensbeschouwing voor de staat van wezenlijk belang' (p. 54).

In een eveneens uitgebreid gedocumenteerde bijdrage geeft emeritus‑hoogleraar sociologie aan de Rijksuniversiteit Leiden, L. Laeyendecker, die een reeks van godsdienstsociologische publicaties op zijn naam heeft staan, bondig en systematisch een analyse van de problematische gevolgen van het moderniseringsproces, zowel voor de kerk als voor de staat. Hij meent dat zowel aan het 'oriënterend primaat' van de staat als aan het 'besturend primaat' van de staat een einde is gekomen. Hij besteedt aandacht aan de functie van de religie als 'civil religion', maar verzet zich in enkele slotopmerkingen tegen instrumentalisering van de religie. De betekenis van het christendom ziet hij primair in de daar levende 'verwachting (en ook medewerking aan de realisering) van het Rijk Gods' (p. 88).

Prof.dr. J. de Bruijn, directeur van het Historisch Documentatiecentrum voor het Gereformeerd Protestantisme, geeft een schets van de ontwikkeling van de relatie tussen geloof en politiek, toegespitst op het Nederlandse partijwezen en op (het einde van) de verzuiling. Hij wijst op de accommodatie in confessionele kring aan het seculiere denken en komt zo terecht bij de vraag naar de oriëntatie van de actuele en toekomstige publieke moraal in een situatie waarin de kerken een marginale positie innemen.

De toespraak van oud‑minister van Justitie, mevrouw Sorgdrager, is zonder titel opgenomen, waarin de staatsrechtelijke status quo wordt weergegeven, overigens met enkele interessante bijzonderheden waaruit blijkt dat er nog altijd enkele rudimenten van de sedert twee eeuwen geslaakte band tussen kerk en staat resteren. Christendom en humanisme vormen volgens de ex‑bewindsvrouwe sedert lang een hecht verwortelde basis van onze rechtsstaat. Een actueel probleem ziet zij in de integratie van godsdienstige gezindheden die de scheiding van kerk en staat een veel minder vanzelfsprekende zaak vinden, zoals de moslims. Inspanningen, gericht op die integratie hebben volgens haar nog weinig vruchten afgeworpen.

Joke Spaans, onderzoekster bij de Fryske Akademy en universitair docent aan de Universiteit van Amsterdam, die naam gemaakt heeft met haar dissertatie Haarlem na de Reformatie (1989), koos het aspect van de kerkelijke en publieke armenzorg. Zij laat zien welk een strijd de kerk heeft moeten voeren om wat zij vanouds tot haar taak rekende, veilig te stellen tegenover de aanspraken van een liberale overheid, resulterend in de Armenwet van 1854. Dit jaartal vormt de tijdslimiet van haar beschouwing.

Th. Clemens, volgens de personalia universitair docent kerkgeschiedenis aan de Katholieke Theologische Universiteit Utrecht, schrijft over 'Confessie, kerk, natie en staat in Nederland tussen 1730 en 1853'. Het thema van zijn bijdrage is te omschrijven als de verwikkelingen rondom de praktisering van het gelijkheidsbeginsel wat betreft rooms‑katholieken en protestanten. Misschien wel één van de meest kleurrijke stukjes geschiedschrijving van deze bundel, mede doordat de auteur van roomskatholieke huize zijn eigen achtergrond niet buiten spel zet.

K.A. Steenbrink, onderzoeker bij het Interuniversitair Instituut voor Missiologie en Oecumenica te Utrecht, gaat onder de titel 'Staat en religies in koloniaal Nederlands‑Indië' in op de invloeden van zending en inlandse religies, voor zover die door het koloniaal bewind werden gedoogd of gestimuleerd. Een typisch stuk pacificatiepolitiek, waarvan de institutionele restanten nog functioneren, zij het thans (na 1945/8) in een overwegend islamitische samenleving.

Prof.dr. O.J. de Jong doet in de meest omvangrijke bijdrage van de bundel onder de titel 'Uitkeringen aan kerken' verslag van de wederwaardigheden die gepaard gingen met de moeizame slechting van de financiële band tussen kerk en staat, die in feite in 1983 zijn beslag kreeg. Nooit eerder las ik over dit aspect zulk een helder en integraal relaas! Jammer dat een notenapparaat ontbreekt.

Dr. J. Vree laat in de laatste bijdrage een facet van de schoolstrijd zien met daarin de bijzondere rol van Hofstede de Groot als vertegenwoordiger van de zogenaamde Groninger richting, die aanvoelde dat de tijden gingen veranderen en vanuit een eigen zicht op het welzijn der natie poogde te redden wat te redden viel.

Van discussie met de auteurs kon het in dit al te beknopte overzicht niet of nauwelijks komen. Niettemin hoop ik dat ieder die het welzijn van land en volk ter harte gaat van deze bundel kennis zal nemen. De auteurs hebben, elk op eigen wijze, het nodige te bieden wat men niet reeds elders had kunnen lezen.

Ten slotte: een weliswaar laat, maar niet minder gemeend proficiat bij de verschijning van deze bundel aan het Kerkhistorisch Gezelschap.

  1. Uitg. Meinema, Zoetermeer 1998, 300 blz., F37,50, ISBN 90‑211‑3658‑9