Gedachten over het ambt
Professor Graafland heeft ons een boek gegeven over het ambt. Dat is een goede zaak.[1] In onze tijd zijn er de nodige vragen en problemen rond het ambt, ook in gemeenten die nadrukkelijk willen staan in de gereformeerde traditie. Het gezag van het ambt is vaak aangetast, in elk geval wordt dit gezag anders beleefd dan in vroeger tijden. De hedendaagse beleving van gezag en gezagsdragers is ook binnen deze gemeenten aan de orde. Het kost vaak grote moeite om ambtsdragers te vinden. Er is in sommige kringen de tendens om het ambt van predikant te accentueren in de richting van de katholieke traditie ten koste van de ouderlingen en diakenen. De grote verdeeldheid van de kerk brengt met zich mee dat het ambt alleen nog van betekenis is in de eigen kring, soms zelfs alleen in de eigen modaliteit.
Het boek van Graafland is geschreven in een heldere stijl en heeft een persoonlijke toon. Dat nodigt uit om ook wat persoonlijk te reageren. Hij wil geen theologie van het ambt geven, slechts enkele gedachten naar voren brengen. Hij doet dat allereerst door uitvoerig de gereformeerde traditie te bevragen. Hij vraagt daarbij vooral naar de schriftuurlijke fundering van het ambt. En het antwoord op die vraag blijkt niet mee te vallen. Wie over het ambt nadenkt krijgt te maken met contextuele situaties waarin het ambt moet functioneren. Dat kan niet anders en Graafland toont aan dat in alle tijden de historische kerken - soms onbewust en ongewild - de Bijbel naar hun hand proberen te zetten om daarmee hun eigen ambtelijke structuur te bevestigen. Dat geldt van de Vroege Kerk maar ook van de Reformatie.
Een groot deel van het boek is gewijd aan de bespreking van de ambtsopvattingen in de gereformeerde traditie. Vanzelfsprekend worden Calvijn en de ontwikkelingen in de na-reformatorische ambtsleer, waarbij Beza uitvoerig aandacht krijgt, besproken. Daarna krijgen vooral de ontwikkelingen in Nederland de aandacht: de invloed van de vluchtelingengemeente in Londen, de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de bevestigingsformulieren. Als vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie wordt Jacobus Koelman uitvoerig besproken. Al deze stemmen in al hun variatie van argumenten en beroep op bijbelteksten gaan uit van de ambtelijke drieslag: predikant, ouderling, diaken die men bijbels gefundeerd acht. Er is volgens Graafland bij alle variatie sprake van reductie van de schriftuurlijke gegevens doordat meestal sterke nadruk wordt gelegd op het regeerkarakter van het ambt van ouderling, waarbij Koelman er uit springt omdat hij scherpe kritiek heeft op het functioneren van de ambten en een meer dynamische visie ontwikkelt.
Wie wil weten hoe in de gereformeerde traditie door theologen over het ambt is gesproken kan hier terecht. Graafland bevraagt hen kritisch. Dat betekent onherroepelijk dat het gezag van deze traditie op dit punt wordt gerelativeerd. Het beroep op de Schrift door deze theologen wordt ten minste onvolledig geacht. Er heeft reductie plaatsgevonden.
Het tweede deel van het boek is gewijd aan een uitvoerige bespreking van de discussie rond het ambt in de Nederlandse Hervormde Kerk in de twintigste eeuw. Noordmans, Van Ruler, Berkhof - om maar enkele namen te noemen - worden besproken. Ook dit gebeurt weer volgens dezelfde methode: zorgvuldig luisteren en dan vele kritische vragen stellen. Bij Noordmans' voorkeur voor de ouderling stelt Graafland zeer kritische vragen. Ook de presbyteriale voorkeur van Van Ruler vindt hij bijbels-exegetisch minimaal verantwoord. Noordmans en Van Ruler willen nauw aansluiten bij Calvijn en diens bijbelse fundering van zijn ambtsvisie heeft Graafland 'niet sterk' genoemd. Ook aan Berkhofs meer functionele benadering van de ambtsvraag stelt Graafland zeer kritische vragen: hij acht deze visie meer dogmatisch dan bijbels bepaald. Ook bij Berkhof schiet de exegetische fundering tekort.
Een volgende ronde van vragen richt zich op uitingen in gereformeerd-hervormde kring: H. Goedhart, K. Exalto, W. Balke, H. Jonker, C. den Boer en anderen worden besproken. En ook hier weer: veel kritische vragen naar de bijbelse fundering van de opvattingen.
Wie dit alles leest komt onder de indruk van de belezenheid, het geduld en de zorgvuldigheid van de auteur. Hij heeft hen die in de gereformeerde traditie willen staan een grote dienst bewezen door op deze wijze de complexe stof te behandelen. Tegelijk werkte het boek op mij op den duur vermoeiend. Het maakte me onzeker. Staat alles op losse schroeven? Soms troostte ik me met de gedachte die mij bij Noordmans aanspreekt dat vanuit het geheel van de Schrift toch gesproken kan worden van een terechte keuze van de Reformatoren onder leiding van de Geest om zo het leven van de gemeente en de kerk te ordenen. Er is meer dan het hanteren van 'bewijsplaatsen', er is om met Noordmans te spreken sprake van diepere theologische samenhangen in de Schrift, die door de Reformatie zijn verstaan.
In het laatste hoofdstuk ontvouwt Graafland dan zelf enige gedachten hoe we in onze tijd bezig kunnen zijn met het ambt. Hij wil nadrukkelijk geen nieuwe ambtsleer geven, slechts enkele gedachten over de richting die gegaan zal worden. Bij dit hoofdstuk heb ik wat moeite om Graaflands gedachten te volgen. Ik hoop daarom dat ik hem enigszins recht doe. Hij poogt enkele lijnen te trekken vanuit de bijbelse theologie, waarbij het Oude Testament een gewichtige rol speelt. Denkend vanuit het drievoudig ambt van Christus - koning, priester, profeet (nadrukkelijk koning voorop) - waarbij oudtestamentische noties een grote rol spelen, probeert de schrijver een visie te ontwikkelen over de verhouding van gemeente en ambt, waarbij de gemeente de eigenlijke ambtsdrager is en degenen die in de gemeente een dienst vervullen dat doen zowel namens Christus als namens de gemeente. De vraag of het ambt opkomt uit de gemeente of van Christus komt acht Graafland een onjuist dilemma. Het antwoord is duidelijk: van beiden. Dat spitst zich toe op de nauwe verbinding die Graafland legt tussen charisma en ambt. Zij zijn tot het ambt geroepen die daartoe de gaven van de Geest hebben ontvangen. Zo komt het ambt - als we dit woord willen blijven gebruiken - uit de gemeente op en is het door Christus gegeven. Vanwege de verscheidenheid van gaven kan het ambt dan een grote veelkleurigheid hebben.
Bij het lezen van deze gedachten komen vanzelfsprekend de vragen op. Dat zal ook Graaflands bedoeling zijn. Ik noem er enkele die bij mij opkwamen. De reformatorische traditie heeft altijd gesteld dat principieel ieder belijdend lidmaat tot het ambt geroepen kan worden. Dat heeft te maken met wat later mondigheid genoemd werd. Vooronderstelling is dan dat de bekwaamheid met de roeping door de Geest zal geschonken worden. Is er alleen een weg van charisma tot ambt of ook van roeping tot het ambt naar charisma? Graafland maakt nogal onderscheid tussen predikanten en ouderlingen in die zin dat de ouderling eigenlijk uitsluitend geroepen is om te regeren en niet om werkzaam te zijn in het Woord. Is dat bijbels gesproken vol te houden? Gebruikt Paulus voor zijn verkondiging niet het werkwoord dat later ook in het woord oudste doorklinkt (presbeuein)?
Ik zou ook willen doorpraten over de gedachte die bij Noordmans en Van Ruler een grote rol speelt: de regering der kerk wordt uitgeoefend door de ambtelijke vergadering: de kerkenraad, en niet bijvoorbeeld de predikant, is de gesprekspartner van de katholieke priester en van de bisschop. Dit is bepaald een aspect van het naarvoren schuiven van de ouderling. In de tendens van onze tijd tot re-katholisering is dat geen onbelangrijke gedachte! En niet het minste: wat betekent nadenken over het ambt in deze tijd van verscheurdheid van kerk en gemeenten. Ik beperk me tot mijn eigen kerk. Daar is het kerkordelijk mogelijk je aan het gezag van het ambt te onttrekken als je een andere modaliteit van prediking begeert. Met andere woorden: maakt bijvoorbeeld wat genoemd wordt de perforatie van de gemeentegrenzen niet elk spreken over het ambt - door de gemeente en mitsdien door God geroepen! - tot een aanfluiting. En als we aan de toekomst denken: wat gebeurt er als de gemeenten zo klein worden dat er geen predikant meer kan zijn? Dat spitst zich bijvoorbeeld toe op de bevoegdheid om voor te gaan in een dienst waarin de sacramenten bediend worden.
Zo blijft er veel te vragen over en het siert Graafland dat hij eerlijk uitspreekt zich niet in staat te achten een uitgewerkte leer van het ambt te geven. Zijn boek zal discussie oproepen. Die is nodig. Daarom alleen al moeten we dankbaar zijn voor de prestatie van de schrijver.
- Boekencentrum, Zoetermeer 1999, 338 blz., F44,50