Het imago van satan

Een cultuur-theologisch onderzoek naar een duivels tegenbeeld
T.H. van der Hoeven

Met het nummer 'Sympathy for the devil' scoorden de Rolling Stones, zo'n dertig jaar geleden inmiddels, een grote hit.[1] Van sympathie voor de duivel kunnen we Ton van der Hoeven moeilijk beschuldigen, maar dat hij gefascineerd is door het 'duivelse tegenbeeld' kan niet ontkend worden. Hij heeft er tenslotte een studie van een kleine 400 bladzijden aan gewijd, een onderzoek van jaren. Ik herinner me nog hoe de auteur in de bar van theologisch seminarium Hydepark aan het einde van de jaren tachtig al hele beschouwingen ten beste gaf over zijn fascinatie. En dat proefschrift zou er wel een keer van komen. Het is er van gekomen en het is een buitengewoon interessante studie geworden.

Kortweg gezegd heeft Van der Hoeven zich afgevraagd hoe het toch mogelijk is dat het symbool van de duivel in de moderne cultuur en subcultuur veelvuldig gebruikt wordt, dat de duivel ook in de beleving van veel gelovigen nog altijd een rol van betekenis speelt, maar dat hij door leidende theologen sinds de Verlichting min of meer is doodgezwegen, genegeerd, zelfs afgeschaft. Dat laatste kan niet. Een symbool laat zich niet afschaffen. Bestaat de duivel dan wel? En als hij bestaat, welke functie kan hij dan hebben voor de theologie, wat is de waarde van het 'duivelsbeeld'? Met onder andere deze vragen heeft Van der Hoeven zich bezig gehouden.

De auteur begint met een rondgang door allerlei deelgebieden van de moderne (sub)cultuur, waarin het symbool van de duivel een rol speelt. Zonder problemen komt hij voor in de populaire cultuur. En hij vervult er allerlei functies. Van der Hoeven catalogiseert en rubriceert al die functies. Het zijn er maar liefst vijftien: van de iniquitair-analytische tot de komisch-ironiserende functie van het imago satan. Terwijl zo ongeveer de hele populaire cultuur beschreven wordt vliegen de termen je om de oren (wel een tikkeltje te veel van het goede zo nu en dan). Vervolgens gaat de auteur bij een aantal hedendaagse theologen langs. De titel van dit hoofdstuk is veelzeggend: 'een theologisch slecht imago: satans schaduw en schemer onder godgeleerden'. In ruim 100 bladzijden wordt uit de doeken gedaan hoe het in Schrift en traditie met het imago van de satan is gesteld. Bij het Oude Testament kun je je afvragen of daar de satan in strikte zin al voorkomt, in het Nieuwe Testament is hij een allesbehalve marginale figuur: "Hij is uit zijn jasje van functionaris of dwarsligger gegroeid en is nu bekleed met de mantel en regalia van een vorst der duisternis" (211). Ook in de traditie speelt het duivelsbeeld een geprononceerde rol (van de Vroege Kerk via de Middeleeuwen tot aan Maarten Luther). Maar met de Verlichting is zijn rol uitgespeeld, in het licht van de rede was er geen plek meer voor de vorst van de duisternis. Echt spannend wordt het vooral in de twee laatste hoofdstukken. In hoofdstuk 5 tracht Van der Hoeven de waarde en relevantie van het duivelsbeeld voor kerk en theologie in de postmoderne cultuur te traceren. In het laatste hoofdstuk wordt dan een theologische afweging gemaakt en wordt een aantal conclusies getrokken.

Bestaat de duivel nu? Die vraag laat zich volgens Van der Hoeven niet zomaar met ja of nee beantwoorden. De vraag is wat er precies met 'bestaan' wordt bedoeld. Misschien kun je wel zeggen dat de duivel bestaat als een 'onmogelijke mogelijkheid'. "Voor wie aan systeembouw of systeembeheer doet is de duivel een puzzel die onoplosbaar blijft. (...) Hij is raadselachtig, dubieus, paradoxaal, mogelijk en onmogelijk in een en dezelfde voorstelling" (249-250). De auteur heeft er een term voor: 'diabolische mystificatie'. Heel helder wordt onder woorden gebracht waarom er ten aanzien van het bestaan van de duivel niet meer én niet minder gezegd kan worden: als je hem beschrijft in ontologische termen krijgt het kwaad teveel substantie en structuur. Als je hem niet-existent verklaart kom je ook niet verder: er is een mate en intensiteit van kwaad, waarvan geen alternatieve termen of interpretaties te geven zijn. Karl Barth spreekt over 'das Nichtige', een term die Van der Hoeven aanspreekt.

En wat is de waarde en relevantie van het duivelsbeeld voor kerk en theologie vandaag? In de eerste plaats krijgt het kwaad langs deze weg een naam en een gezicht. Niet alle kwaad is op God terug te voeren. En ook de mens alleen kan niet schuldig worden gesteld voor alle ellende in de wereld. Er is kwaad dat niet tot God of mens te herleiden valt. Dit kwaad krijgt met de duivel een naam. De overwinning van Christus is dus ook een overwinning op de boze machten. Verlossing is meer dan verlossing van individuele schuld alleen (wat dat betreft acht Van der Hoeven de reformatorische verlossingsleer eenzijdig). Benoeming van het kwaad met de term de duivel is ook motiverend en bewustmakend. "Satan motiveert vanuit het ideaal tot exorcistisch engagement: men kan het kwaad niet aanvaarden, noch rechtvaardigen, maar is geroepen zich daartegen te verzetten" (258). Wat de auteur tenslotte benadrukt is dat satan een bijdrage kan leveren aan de vertelling en verbeelding van het geloof in onze cultuurfase. Hij kan de spanning en daarmee de attractiviteit en existentialiteit van het geloofsverhaal vergroten. De satan hoort meer bij het drama dan bij het dogma. In vertelling en verbeelding komt hij tot leven, tot het leven van mensen.

Zoals opgemerkt heeft Van der Hoeven een buitengewoon interessante studie het licht doen zien. Dat de auteur ook nog eens een boeiend schrijver is draagt in niet geringe mate bij aan de leesbaarheid van het boek, dat ook buiten directe vakkringen de aandacht heeft getrokken. Dat de auteur zo af en toe wel heel nadrukkelijk zijn geleerdheid en belezenheid etaleert doet aan de leesbaarheid weer in lichte mate afbreuk.

Kortom: een boek dat de 'Sympathy for the devil' zeker niet doet groeien, maar dat wel overtuigend aantoont dat we niet dan tot onze schade dit symbool kunnen negeren of afschaffen.

  1. Kok, Kampen 1998, 393 blz., F69,50