Politieke partij tussen kerk en staat

'Zo weet het geloof uit het Woord, dat de werkelijkheid theocratisch en de theocratie werkelijkheid is' .

Dit voorjaar, om precies te zijn op 3 juni, promoveerde aan de Vrije Universiteit dr. K. van der Zwaag ten overstaan van de promotiecommissie van de faculteit der rechtsgeleerdheid (promotoren H.E.S. Woldring en J. de Bruijn) op een zeer omvangrijk proefschrift getiteld Onverkort of gekortwiekt? [2]. Wie ook maar enigszins thuis is in de geschiedenis van de (reformatorische) kerk en/of de christelijke politiek, zal deze termen direct herkennen als aanduiding van een discussie, of zeg maar liever de strijd over een passage in één artikel van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 36. De ondertitel maakt duidelijk wat het eigenlijke onderwerp van het onderzoek is en welke invalshoek daarbij is gekozen: Artikel 36 van de Nederlandse geloofsbelijdenis en de spanning tussen overheid en religie. Een systematisch-historische interpretatie van een 'omstreden' geloofsartikel.

Het is òns voornemen niet hier een bespreking of een opsomming van de onderdelen en hoofdstukken te bieden. Wèl zij hier vermeld dat het derde en laatste deel handelt over de rol van artikel 36 NGB in de christelijke politieke stromingen in de negentiende en de twintigste eeuw. Dit deel sluit af met een viertal hoofdstukken over de visies van CDA, GPV, RPF en SGP op de verhouding van staat en religie, theocratie en tolerantie. Uiteraard komen daarin ook de onderlinge verschillen aan de orde, al moet men voor de meest inhoudelijke discussies tussen de politieke en kerkelijke stromingen binnen reformatorisch Nederland terug naar de periode voor de Tweede Wereldoorlog, die Van der Zwaag in de voorafgaande hoofdstukken van dit deel aan de orde doet komen. Immers in die periode (1905) werden door een synodebesluit van de Gereformeerde Kerken in Nederland de omstreden '21 woorden' over de taak van de overheid inzake de religie tussen haakjes gezet. In de (partij)politieke discussie werden deze woorden één van de voornaamste schibboleths, in het bijzonder tussen enerzijds de ARP en de CHU en anderzijds de SGP.

Tussen beginsel en program

In de slotparagraaf van het hoofdstuk over de SGP haalt de auteur niet met zoveel woorden, maar waarschijnlijk met instemming de uitspraak uit 1981 aan van A.H.M. Dölle (thans bijzonder hoogleraar recht decentrale overheden in de vakgroep staats- en internationaal recht van de Rijksuniversiteit Groningen): 'Binnen de christelijke politieke wereld heeft de SGP een eigen karakter en vormt hij de meest theocratische variant. De SGP was en is volgens hem een "onvervalst theocratische partij", waarmee hij doelt op de overtuiging dat de partij wil bevorderen dat de overheid zich door Gods Woord laat gezeggen in het staatkundig leven. Juist vanwege dit theocratisch beginsel schaart hij de partij onder "de banier van het onverkorte artikel 36 NGB"'.

Van der Zwaag constateert echter tevens dat diezelfde SGP tekortschiet als het gaat om het actueel politiek vormgeven aan het beginsel van de theocratie en het vraagstuk van de tolerantie. Zo houdt hij deze politieke partij het volgende voor: 'Het vaak genoemde' weren en uitroeien 'van onchristelijke uitingen van het publieke erf zal binnen de SGP nader geconcretiseerd moeten worden in die zin dat duidelijk gemaakt wordt wat wel en niet geoorloofd is' (p. 533). Onder de eindconclusies releveert de schrijver dat de SGP zich in de praktijk kenmerkt door een coulante omgang met artikel 36, maar dat er in de praktijk sprake is van inconsequentie. Hij vervolgt dan: 'Het zou de actuele discussie over theocratie ten goede komen wanneer principiële bezinning op artikel 36 gepaard ging met concrete uitwerking van de principes voor de praktijk. Op dit punt zou de SGP er goed aan doen om duidelijker dan voorheen te omschrijven wat haar theocratische principes inhouden in de context van een samenleving die gekenmerkt is door pluralisme en grondwettelijke gelijkstelling van godsdienst en levensbeschouwing' (p. 539).

We willen een poging doen om op het vermaan - of was het meer een uitnodiging? - van de promovendus in te gaan. Echter, - we zeggen dat maar bij voorbaat -, niet op de wijze die de auteur hoogstwaarschijnlijk verwacht, althans niet wanneer hij verwacht dat in finesses allerhande concrete, praktische kwesties die zich vandaag aandienen van een absoluut en bindend advies voorzien worden. Hij heeft natuurlijk gelijk wanneer hij, stuitend op een inconsequente gedragslijn van SGP-politici, bijvoorbeeld als het gaat om verlening van medewerking aan de stichting van moskeeën - dit voorbeeld voert hij op -, aandringt op meer consistentie. Toch is het de vraag of men niet het gevaar kan lopen te snel en te gemakkelijk knopen door te willen hakken op een moment dat er nog onvoldoende klaarheid bestaat over de te volgen algemene gedragslijn. In elk geval meen ik dat men gewetensvolle twijfelaars niet de pas af moet snijden met uitspraken ex cathedra, noch onmiddellijk de ban moet uitspreken over wat sommigen als een faux pas wordt geoordeeld. Misschien zal het door sommigen als een vlucht voor de concretisering worden aangemerkt wanneer wij, voorafgaand aan het formuleren van actie- of programmapunten, ieder die het theocratisch gedachtegoed lief is in herinnering brengen waar het in dit gedachtegoed principieel en theologisch om te doen is. Het is nuttig daartoe een aantal gezichtspunten helder in het licht te stellen. Ik haak nu maar aan bij een terloopse opmerking (in een noot op p. 189 en 512) van Van der Zwaag, namelijk dat het de voorkeur verdient om niet over het theocratisch ideaal, maar van het theocratisch beginsel te spreken. Mijn voorkeur in deze berust op de overweging dat met het woord 'ideaal' ten eerste aan de verkeerde kant wordt begonnen als het er om gaat zich bewust te worden waar het uitgangspunt van de theocratie ligt. Uitgangspunt is de belijdenis, dat is het geloof dat God, Die Zichzelf in Zijn Woord heeft geopenbaard, regeert. Theocratie is en blijft een werk Gods, waarin het werken van de mens in de tijd tussen hemelvaart en wederkomst slechts opgenomen kan worden. Het theocratisch levensbesef wortelt in en leeft van een geloofs- of heilswerkelijkheid die menigmaal haaks staat op de zicht- en tastbare werkelijkheid. Het woord 'ideaal' doet allereerst denken aan een door ons mensen na te streven en te realiseren ideaaltoestand. Daarom ook gebruike men liever niet de term 'theocratisch idee'. Ten eerste niet omdat een idee te veel doet denken aan een menselijk idee, dat men naar believen omarmen of loslaten kan. Vervolgens niet omdat ook de vroom gestemde zich al snel op het gedachtespoor begeeft dat de idee van God is en dat de realisering daarvan aan de mens is. Zo'n benadering loopt het risico uit te lopen op werkgerechtigheid en beeldendienst. Idealen zijn altijd idolen en idolen zijn afgoden.

Men moet kortom aan de andere kant beginnen, namelijk bij de God Die Zichzelf heet geponeerd, in Jezus Christus, in Zijn wet en evangelie. De daden Gods staan voorop en het werken van de mens is hooguit de uitdrukkelijke erkenning van de werken Gods. De theocratische oproep is bij uitstek de oproep om God te loven over het werk Zijner handen. Theocratie is gave en wonder Gods; geen ideaal dat nagestreefd kan worden. Daarom ook is het zulk een hachelijke zaak voor een politieke partij om zoiets als een theocratisch programma op te zetten. Een programma is al gauw een geseculariseerde confessie. De secularisering bestaat dan daarin dat een confessie spreekt over de daden die God gedaan heeft, doet en doen zal en dat een programma spreekt over de daden die de mens - niet: doen zal, maar: - van plan is te doen.

Opdracht tot concretisering

In de tweede plaats brengt de oproep c.q. aansporing van Van der Zwaag mij tot de opmerking dat het voorgaande niet wegneemt dat wie de theocratie belijdt en daarmee belijdt dat God regeert, niet tot handelen geroepen zou zijn. God regeert en tegelijkertijd wil Hij de keuze van ons hart en als zodanig met ons totale bestaan worden gediend. Bevinding en levensheiliging in micro- en macroverbanden horen bijeen. Wij als mensen zijn geroepen met ons totale bestaan de wil van God, die heilig is en goed, te onderkennen en te doen; om de wil van de Eeuwige, die de Schepper en de Verlosser is, te kennen en te realiseren. Dàt is God dienen en Hem dienen is Hem prijzen. Dat begint - niet chronologisch - persoonlijk, individueel; dat wordt vervolgd in de gemeenschap (het gezin, de kerk); maar ten slotte komen ook de staatsrechtelijke structuren (wetgeving, bestuur en rechtspraak) in het vizier. De staatsrechtelijke vormgeving van de ideeën is, zo zou men kunnen zeggen, die finishing touch van alle denken en handelen.

Toch zou ik er nogmaals voor willen waarschuwen dat de opdracht om de wil van God te onderkennen en te doen geen oproep tot theocratisch idealisme is, maar tot theocratische bewustwording. Het geloof is het zuiverste tegendeel van idealisme. Men pleegt theocratische denkers het verwijt te maken - en daar hebben sommigen het naar gemaakt - dat zij zich schuldig maken aan een romantisch wegdromen uit de werkelijkheid van het heden in het een of ander denkbeeldig geworden verleden of ook aan een idealistisch zich verliezen in utopische toekomstbeelden, dat zelfs de vorm kan gaan aannemen van het anticiperen op de toekomst Gods. Dat verwijt is echter nonsens bezien in het licht van de feitelijkheid van de theocratie, die altijd bestaat uit een bonte mengeling van positieve en negatieve tekenen van het Koninkrijk Gods in aardse gestalte. Het verleden is een feitelijkheid waaraan we niet voorbij mogen zien en de positieve gestalten van de theocratie verdienen ook positieve waardering. Trachten te voorkomen dat deze teloor gaan is een concretisering van het theocratisch beginsel. De theocratie is conserverend in die zin dat zij de orde die God in Zijn genade heeft uitgedrukt, wil bewaren in de actualiteit, uiteindelijk om de oude wereld te bewaren voor de nieuwe wereld die aanbreekt op de jongste dag. Anderzijds streeft zij niet naar een revolutionaire overwinning van de oude wereld en de omzetting in de nieuwe wereld.

Theocraten streven niet naar een heilstaat. Zij zijn bevrijd van de krampachtigheid die het verleden idealiseert of die op het rijk der heerlijkheid anticipeert. Ook al maakt het heidendom zich breed, zo lang God Zijn Woord en Zijn kerk niet wegneemt uit onze cultuur is er sprake van theocratie. Nog eens: de oproep tot theocratie is geen oproep tot activisme om het theocratisch ideaal te realiseren, maar om de daden Gods te gedenken en Hem te loven over het werk Zijner handen. Een alles overheersend, volledig en zuiver theocratisch bestek dat aangeeft hoe de wereld moet worden ingericht bestaat niet. Een absolute theocratie bestaat evenmin, heeft nooit bestaan en zal tussen hemelvaart en wederkomst niet bestaan.

Kortheidshalve herinneren we eraan dat Van Ruler, die hiervóór in feite ook reeds aan het woord was, de kenmerken van de theocratie heeft getypeerd als voorlopig, incidenteel, fragmentarisch, gebrekkig, betrekkelijk, beweeglijk. Ik sluit af met een aanduiding van zijn hand waarin hij - in 1945! - de taak van een christen-politicus tracht te omschrijven. Nadat hij heeft benadrukt dat het abc en het xyz van alle theocratische levensleer is, dat men het relatieve serieus neemt en dat men slechts kan ijveren om het theocratisch gehalte van een bepaalde situatie op te voeren tot het uiterste, zegt hij: 'De theocratische politicus heeft in dit opzicht de tactiek van de Heilige Geest toe te passen. Hij moet niet het absolute willen. Het absolute bestaat niet. Hij moet wel het uiterste willen; hij moet zo ver willen gaan, als de gegeven werkelijkheid, de actuele situatie, de zwakheid der tijden verdraagt. Hij moet zich ook op zijn tijd in het compromis ter ruste leggen. Politiek, en met name christelijke, theocratische politiek, is de kunst van het mogelijke. Zij is idealistisch.'

De gereformeerde theocratie onderscheidt zich van de rooms-katholieke doordat zij niet cesaro-papistisch is, en van de sectarische doordat zij de situatie van volk en overheid serieus neemt omdat zij het geheim Gods van de geschiedenis serieus neemt.

Pluralisme en tolerantie

Blijft intussen het lastige en gevoelige punt van de opstelling van een politieke partij met een theocratische boodschap in een pluralistische en relativistische democratie. De kerk heeft het daar soms al moeilijk genoeg mee. De staat naar het schijnt niet; die heeft de vraag en de implicaties van de religie tot een privé-zaak verklaard. Dat noemt men staatkundige en staatsrechtelijke neutraliteit. Een politieke partij staat tussen de kerk en de staat in en kan zich niet veroorloven democratische spelregels en grondwettelijke grenzen te negeren. Christenen, in welke politieke partij ook ondergebracht, verkeren in dit land reeds geruime tijd niet meer in de (machts)positie om de regering te dwingen tot het weren van welke vorm van afgoderij en valse godsdienst ook, in elk geval niet wanneer volgens de rechter de grenzen van het Wetboek van Strafrecht niet zijn onderscheiden. Bovendien hebben zij zich te hoeden voor fundamentalisme en fanatisme. Wat moeten/kunnen ze dan nog uitrichten met hun exclusieve en tegelijkertijd universele boodschap? Ze zullen tolerant moeten zijn. Maar wat zegt iemand tegenwoordig als hij beweert 'tolerant' te zijn of 'respect' te hebben? Weet hij wel dat 'tolerare' betekent 'leed dragen' en dat zulk dragen een nogal zwaar en pijnlijk werk kan zijn? Hoor je hem dat ooit zeggen? Of belijdt hij een fraai beginsel zonder ook maar iets zwaars te voelen. Eerder voelt hij zich opgelicht, omdat tolerant zijn een vrijbrief geeft om helemaal nergens onder gebukt te hoeven gaan. En wat respecteert hij als hij zegt dat die tolerantie hem ingeeft respect te hebben, eventueel een diep respect, voor zeer uiteenlopende en met de zijne strijdige manieren van denken en leven? Bedoelt hij dat hij daar werkelijk eerbied voor heeft, daarvoor een buiging maakt en zich daar verregaand in verdiept? Is dat respect afgedwongen door de kwaliteiten die hij heeft ontdekt in zo'n manier van denken? Wie gelooft dat? Geeft hij niet met zulke woorden te kennen dat het hem allemaal koud laat? Ik vrees dat de bron van al dat ruimdenkend beleden tolereren en respecteren een volkomen ongeïnteresseerdheid is. Wie sprak ook weer over repressieve tolerantie? Een politieke partij met een theocratisch beginsel, die moet en wil functioneren in een parlementair-democratisch bestel, beschikt over zeer smalle marges. De spanning tussen beginsel en praktijk wordt dagelijks ervaren; dat betekent tolerare, evenwel vanuit een vast geloof dat men niet strijdt voor een verloren zaak.

  1. A.A. van Ruler, Religie en Politiek, p. 391.
  2. Ondertitel: Artikel 36 van de Nederlandse geloofsbelijdenis en de spanning tussen overheid en religie. Een systematisch-historische interpretatie van een 'omstreden' geloofsartikel, Uitg. Groen en Zoon, Heerenveen 1999, 619 blz., F49,95.