De mythe van het oosten
Hoort Rusland bij Europa? Drie eeuwen geleden achtte Peter de Grote de tijd rijp om die vraag voor het eerst met 'ja' te beantwoorden.[1] Na een paar reizen naar onder andere Nederland besloot hij het geïsoleerde vorstendom 'Muscoviën' drastisch te moderniseren. Hij baande zich een toegang tot de Oostzee en stichtte een nieuwe, direct op West-Europa gerichte hoofdstad, St. Petersburg. En bovenal: hij schafte de Byzantijnse kalender af ten gunste van de Latijnse tijdrekening. Op 1 januari 1700 trad Rusland daarmee uit het jaar 7209 ('sedert de schepping der wereld') in één klap de 'moderne', Europese wereld binnen.
De Russische dadendrang vond algemene erkenning. Sinds 1700 rekenen geografen Rusland tot het Europese subcontinent, en alweer driehonderd jaar lang leren scholieren dat Europa zich uitstrekt tot aan de Oeral en de Kaukasus. Sindsdien speelt ook de Russische geschiedenis zich vooral in een Europese context af, met als hoogte- en dieptepunt het sovjetrijk van Stalin. Hoogtepunt omdat de 'Europese' drang van het Russische rijk inmiddels tot midden-Duitsland reikte, en dieptepunt omdat niet eerder de tegenstellingen met de rest van Europa zo groot waren.
De eerste jaren ná de ineenstorting van het sovjetrijk, begin jaren negentig, stonden dan ook in het teken van veel nieuwe toenaderingen en de herontdekking van Rusland als een 'gewone' Europese natie tussen de naties. Maar inmiddels lijkt de liefde al weer bekoeld. In de oorlog om Kosovo bleken plotseling twee opvattingen lijnrecht tegenover elkaar te staan. Waar bij ons de media zich concentreerden op het lijden van de vluchtende Kosovaren, bestond daarvoor zo goed als geen aandacht in de Russische pers, die uitsluitend oog had voor het Servische broedervolk.
Ook na het einde van de Koude Oorlog worden we zo regelmatig met de neus op de feiten gedrukt. Een onzichtbare lijn deelt Europa in tweeën, in twee culturen die een andere taal spreken en ook zonder ideologische dwang het wereldnieuws tegengesteld kunnen ervaren. Daarbij is Rusland in toenemende mate geïsoleerd komen staan. Tijdens de Kosovo-crisis trokken vrijwel alle Europese landen één lijn, van Polen tot Portugal en van Letland tot Roemenië. Het Russische perspectief leek alleen te worden gedeeld in enkele GOS-staten als Oekraïne en Kazachstan.
De grote verdienste van het boek van Van den Bercken is, dat hij de verhouding van Rusland tot de rest van Europa in een duizendjarig cultuurhistorisch perspectief plaatst. Daarbij kiest hij nu eens niet voor het West-Europese perspectief, maar doet hij een poging de Russische ideeëngeschiedenis van binnenuit te benaderen. Binnen het Nederlandse taalgebied is dit dan ook een van de meest serieuze pogingen überhaupt, de eigenheid van het Russische wereldbeeld te begrijpen. Die Russische ideeëngeschiedenis blijkt bovendien vooral te bestaan uit een godsdienstige, theologische traditie, en dat is het tweede sterke punt van het boek. Alle moderniseringspogingen van Peter en Catharina de Grote ten spijt, kent Rusland vóór de 19de eeuw immers geen filosofische traditie. (De eerste Russische filosoof überhaupt is de romanticus Tsjaadajev, en die houdt in 1836 uitgerekend een pleidooi voor aansluiting bij de West-Europese, rooms-katholieke lijn.) Het vergt dan ook iemand met het geoefende oog voor theologische teksten en betekenissen als Van den Bercken, om de weg te kunnen wijzen door de geschiedenis van een land dat zichzelf altijd als hoeder van de ware kerk en bolwerk tegen het 'Latijnse heidendom' heeft beschouwd.
Toch plaatst Van den Bercken die traditie uitdrukkelijk bínnen het grotere Europese kader. Een van de verdiensten van het boek is, dat hij wijst op een veel vroeger moment in de Europese geschiedenis waarop 'Rusland' al tot 'Europa' toetrad. Het is de halve eeuw van de kerstening van de Russen onder vorst Vladimir, in 988, tot het Grote Schisma. Aan de hand van een nauwkeurige lezing van de kronieken en vroegste theologische teksten schetst Van den Bercken het verhaal van een jonge kerk die zich bovenal verbonden weet met de Europese christenheid. Ook vorst Vladimir ziet dit zo, en zijn kinderen en kleinkinderen huwen partners uit de Skandinavische, Duitse, Franse, Hongaarse en Poolse vorstenhoven. Hoogtepunt in dit deel van het boek is de zorgvuldige lezing van de Rede over de Wet en de Genade van de Kiëvse metropoliet Ilarion, waaruit hele pagina's in een nieuwe vertaling worden geciteerd.
Die lijn trekt Van den Bercken door, want ook de latere momentopnamen van de Russische geestesgeschiedenis bestaan vaak uit een close reading van belangrijke historische teksten. Dikwijls worden die ook voor het eerst in Nederlandse vertaling weergegeven, zodat de lezer over de schouders van Van den Bercken mee kan speuren. Zo zijn we getuige van de toenemende afstand die de Russisch-Orthodoxe traditie gaat voelen ten opzichte van het Latijnse christendom; weldra is het gescheld op het katholieke 'heidendom' niet van de lucht.
Na de val van Constantinopel in 1453 krijgt het gevoel van uniciteit een nieuwe vorm. Beroemd is de brief van Filofej van Pskov waarin hij Moskou uitroept tot het 'Derde Rome': 'Want twee Romes zijn gevallen, maar het derde staat en een vierde zal er niet zijn.' De traditie bestaat tot de dag van vandaag en werd nog eens expliciet aangehaald door patriarch Aleksej bij de opening van de herbouwde Christus de Verlosserkerk in Moskou, twee jaar geleden.
Moskou dus als de enige ware erfgenaam van Rome en Byzantium; het is de hardnekkig 'slavofiele' lijn die Van den Bercken de 'mythe van het Oosten' noemt. Die opvatting van de Europese geschiedenis vormt het meest treffende contrast met het westerse zelfbeeld dat door J.W. Schulte Nordholt de 'mythe van het Westen' is gedoopt (De mythe van het Westen. Amerika als het laatste wereldrijk, Amsterdam, 1992). Vooral in Amerikaanse protestantse kringen is die gedachte voelbaar: er loopt dan een eenrichtingsverkeer van Jeruzalem over Rome naar West-Europa, om vervolgens over te steken naar de Nieuwe Wereld. Omgekeerd volgt de oosterse mythe de route Jeruzalem-Constantinopel-Kiëv-Moskou, en daarin is de westerse christenheid al lang aan het bederf overgegeven.
Van die bijzondere lijn in de Europese ideeëngeschiedenis weet Van den Berken een overtuigend beeld neer te zetten en het boek verdient zonder meer een grote, zelfs internationale lezerskring. Toch wordt die niet aangesproken, en dat is het enige minpuntje dat ik zou durven noemen. Van den Bercken richt zich namelijk - bewust en bescheiden - tot een christelijk lezerspubliek, dat hij in wil wijden in die 'andere' christelijke traditie. Dat mag, maar anders dan Wapenveldlezers zullen veel russofielen daarom al te gemakkelijk dit waardevolle boek terzijde leggen.
- Meinema, Zoetermeer 1998, 234 blz., F39,90