De treden van de dagen

Op het nieuwe millenium….
Goed, nog één keertje dan: het millennium. Vrijdag 31 december aanstaande belooft een heel bijzondere dag te worden. Een dag waarop we symbolisch een periode van 1000 jaar afsluiten. Een eigenaardig gevoel overigens voor iemand die van die duizend jaar slechts de laatste veertig heeft meegemaakt. Waarom mag ik (bij leven en welzijn uiteraard) bij de afsluitingsfeestelijkheden aanwezig zijn, terwijl veel oudgedienden die op het afgelopen millennium werkelijk een stempel hebben gedrukt niet tot de genodigden behoren?

Het is natuurlijk onzin, de afsluiting van het millennium. Er verspringen slechts bij conventie overeengekomen cijfertjes. Digitaal gesproken verspringt de tijd van <23:59; 31:12:99> naar <00:00; 00:00:00>. Over de ramp die ons misschien te wachten staat vanwege het feit dat in deze verspringing de cijfers <19> en <20> ontbreken, straks iets meer. Maar afgezien van de eventuele ramp verandert er feitelijk niets. Het leven gaat gewoon door. Al die twintigste eeuwers die tijdens de millenniumwisseling nog leven worden gewoon eenentwintigste eeuwers. En niemand zal het gevoel hebben de twintigste eeuw verraden te hebben.

Sterker nog: kun je een millennium überhaupt afsluiten? Het afsluiten van een periode in je eigen leven is een eerbare bezigheid. Sommigen menen een vrijgezellenavond te moeten vieren als zij de periode van alleengangerschap inwisselen voor het huwelijksbootje. Anderen vieren een examenfeest als zij de middelbare school hebben afgesloten. Of je viert het feit dat je bent afgestudeerd. Je viert een koperen of zilveren of gouden huwelijksfeest of je viert de periode dat je bij een bedrijf gewerkt hebt. Maar al die 'afsluitingen' hebben betrekking op iets eigens: een periode van je eigen leven, die je met het bereiken van een bepaalde mijlpaal of een bepaald markeringspunt hebt kunnen afsluiten. Niemand sluit echter zijn eigen millennium af. Het millennium is van ons allemaal. En het is bovenal van diegenen die er een stempel op gezet hebben. Bovendien kun je je afvragen in hoeverre het tweede millennium eigenlijk wel het millennium is van die mensen die misschien het grootste deel van hun leven in het derde millennium zullen doorbrengen.

Toch was er een niet aflatende stroom van congressen waarin een bestandsopname werd gemaakt van tal van verschijnselen op de drempel naar een nieuwe eeuw of zelfs een nieuw millennium: de kerk aan het begin van een nieuw millennium; kansen en uitdagingen voor de 21e eeuw; op zoek naar een nieuw beleid voor het derde millennium; de informatiemaatschappij aan het einde van het tweede millennium; heeft de gereformeerde orthodoxie nog voldoende potentie om een factor te zijn in de 21e eeuw? (aldus de aankondiging van het RRQR-congres van 27 november jl. in de vorige aflevering van Wapenveld), enzovoort. De overschrijding van een denkbeeldige grens heeft ons danig beziggehouden de afgelopen jaren. En voorzover wij er nog aan moeten wennen een nieuwe eeuw en zelfs een nieuw millennium te zijn binnengeschreden zal deze stroom nog wel even aanhouden. De congresagenda voor tweeduizend is vast goed gevuld.

Reflectie

De millenniumwisseling blijkt dus een aanleiding tot veel reflectie. Reflectie over het verleden, over de toekomst en vooral over een breuk in de tijd. Want veel bezinning rond de millenniumwisseling staat in het teken van de revolutionaire ontwikkelingen die onze tijd te zien geeft. Zo wordt er bijvoorbeeld gesproken over een nieuwe economie. Met het aanbreken van het informatietijdperk zou er een nieuwe era aanbreken van globalisering en vervaging van de natiestaat. Er zou een verschuiving plaatsvinden van een industriële productiesamenleving naar een netwerksamenleving. De traditionele arbeidsdeling tussen hoofd- en handarbeiders maakt plaats voor vormen van werk die gepaard gaan met levenslang leren en flexwerken. En zo zouden veel meer ontwikkelingen te noemen zijn.

Over het algemeen is het goed om dit soort nogal revolutionaire verhalen over radicale breuken in de tijd te relativeren. Hoe vaak is er bijvoorbeeld al niet beweerd dat de traditionele kranten het zouden gaan afleggen tegen internet. Tot op heden is daar nog niets van gebleken. Telkens weer worden nieuwe ontwikkelingen voorgesteld als zouden ze een omwenteling teweeg brengen. In de praktijk blijkt dat echter dikwijls op overdrijving gebaseerd te zijn.

Wel is mij een aantal paradoxen opgevallen rond de bezinningsgolf met betrekking tot de millenniumwisseling. Die paradoxen hebben over het algemeen betrekking op de vraag of we de ontwikkelingen die in onze tijd gaande zijn positief of negatief moeten inschatten. De nadering van het jaar 2000 heeft immers toch ook weer bespiegelingen wakker gemaakt rond de vraag of we ons nu in de eindtijd bevinden. Sommigen blijken bijzonder pessimistisch te zijn over de ontwikkelingen die gaande zijn. Anderen daarentegen lijken te geloven dat de bomen thans werkelijk tot in de hemel groeien. Ik wil een paar voorbeelden noemen.

In de eerste plaats de millenniumcrisis. Rond nieuwe ontwikkelingen in de techniek bestaan vaak twee aan elkaar tegengestelde opvattingen. Enerzijds heb je de kring van vaak nogal technisch georiënteerde mensen, die hooggespannen verwachtingen hebben van nieuwe technische ontwikkelingen. Zij schetsen een rijk van onbegrensde mogelijkheden dat met de realisering van nieuwe technische opties gaat aanbreken. Vaak staan daar allerlei mensen die van techniek weinig verstand hebben tegenover. Zij zien iedere ontwikkeling met groot wantrouwen tegemoet. Je zou kunnen spreken van een tegenstelling tussen techniekoptimisten en –pessimisten.

Met betrekking tot de millenniumcrisis is mij echter opgevallen dat deze traditionele verdeling niet opgaat. Het zijn daar namelijk vooral die mensen, van wie men zou verwachten dat zij tot de techniekoptimisten behoren: ondernemers, informaticadeskundigen, en softwareontwikkelaars, die het hardste waarschuwen voor de ernst van de mogelijke gevolgen. De techniekpessimisten blijken zich nu dus voornamelijk op te houden in de hoek van de meer technisch georiënteerde mensen.

Een tweede merkwaardige paradox vind ik dat met name jongeren nogal pessimistisch blijken over de toekomst. Het gaat hier dus om een generatie die in materieel opzicht geen enkel gebrek meer kent, maar blijkbaar toch gevoelig is voor een zeker besef van zinloosheid. Tegelijk ziet men bij ouderen een enorm vertrouwen in de economie en de economische groei en is de stemming die men aan de oppervlakte van de samenleving waarneemt er juist één van groot vertrouwen in de toekomst.

En daarmee kom ik bij de derde paradox: het feit dat de pessimistische toekomstverwachting die de jaren '70 en '80 domineerde in de laatste jaren van het laatste decennium van de twintigste eeuw lijkt te zijn omgeslagen in een behoorlijk optimisme. De jaren van de Club van Rome en de grenzen van de groei lijken plaats gemaakt te hebben voor de jaren van het onbeperkte liberalisme, het onbegrensde kapitalisme en de grenzeloze groei. Steeds minder mensen hoor je nog spreken over de uitputting van grondstofvoorraden. En terwijl er met betrekking tot het milieu nog geen enkele trend fundamenteel is omgebogen (er is bijna nog nergens sprake van afname, hoogstens van afnemende toename), lijkt de aandacht voor milieuvraagstukken over haar hoogtepunt heen te zijn. Milieu is geprofessionaliseerd en geïnstitutionaliseerd en het ontginningsgebied van milieuyups geworden.

Dystopisch denken

In mijn denken over deze paradoxen heeft de lezing van het boek van Achterhuis over De erfenis van de utopie [1] een belangrijke rol gespeeld. Ik las het boek rond de vorige jaarwisseling en het heeft me sindsdien beziggehouden.

Ook dit boek wordt gekenmerkt door een paradox. Je zou het boek kunnen opvatten als een requiem: Achterhuis draagt het denkgenre van de utopie ten grave. Het ongebroken optimisme van de utopie is in hoge mate misleidend geweest en heeft veel mensen verblind. Dat geldt vooral voor de door Achterhuis als sociaal getypeerde utopieën die volgens hem vooral belichaamd zijn in de communistische experimenten uit de twintigste eeuw: deze vaak ook in het westen nog bejubelde experimenten zijn meestal op dramatische mislukkingen uitgelopen. Veel minder kritisch is Achterhuis daarentegen over de door hem als technisch aangeduide utopieën. Hoewel hij ook daarin de voorstelling afwijst van een volmaakt gelukkige en maakbare toekomst, meent hij dat de consequenties van het streven naar de realisering van technische utopieën minder schadelijk zijn dan bij de sociale utopieën. En dan komt de paradoxale wending in de gedachtegang van Achterhuis: hij maakt zich veel bozer op de dystopische denkers dan op de (technisch) utopisten. Onder dystopische denkers verstaat Achterhuis die denkers die heel pessimistisch zijn over de techniek en de technologische ontwikkeling. Zij ontvangen van Achterhuis ongeveer dezelfde bejegening als de sociaal utopisten. Immers, hun denken wordt gekenmerkt door een gelijksoortige logica, alhoewel de richting ervan tegengesteld is, aangezien zij geen gelukzalige toekomst voorspellen, maar juist een afschrikwekkende. Voorbeelden van dergelijke dystopische denkers zijn Huxley en verschillende klassieke techniekfilosofen zoals Heidegger en Ellul.

Deze felle kritiek op de dystopische denkers blijkt voor Achterhuis in zekere zin een afrekening te zijn met zijn eigen linksistische verleden. Want zijn het niet vaak linkse mensen, zoals de groenen, de eco-idealisten of de aanhangers van allerlei alternatieve bewegingen die in iedere technische ontwikkeling een ernstige bedreiging zien voor de toekomst van de natuur en de mensheid? En zijn zij het niet die ons telkens weer de schrikbeelden van een verdwijnende ozonlaag, het broeikaseffect en de afsterving van de bossen voor ogen schilderen? Van veel van deze doemscenario's vraagt Achterhuis zich af in hoeverre zij op feiten gebaseerd zijn. Zo meent hij bijvoorbeeld dat de eind jaren '80 voorspelde afsterving van het Europese bosarsenaal ten gevolge van de zure regen achteraf als een fabeltje moet worden beschouwd. Moet je niet zeggen dat de dystopische denkers steeds een veel te negatief beeld van de techniek schetsen?

De openlijke twijfel die Achterhuis aan de dag legt met betrekking tot de dystopische doemscenario's maakt van hem overigens niet onmiddellijk een techniekoptimist. Integendeel: ook hij blijft uitermate kritisch ten opzichte van de technische ontwikkelingen. Wel meent hij dat de dystopische techniekkritiek onvruchtbaar is. In plaats van de techniek waar mogelijk bij te sturen in de richting van en te benutten voor gewenste ontwikkelingen, komt men niet verder dan een integrale afwijzing van de techniek.

Christelijke toekomstverwachting

Ik ben mij steeds meer gaan afvragen in hoeverre de vragen die Achterhuis stelt aan zijn linkse vrienden ook niet gesteld zouden kunnen worden aan het gangbare christelijke denken over actuele ontwikkelingen in onze cultuur? Het valt mij op dat veel christenen over de toekomst denken in termen van verval. Zij beklemtonen bijvoorbeeld uitentreuren dat wij in een tijd van secularisatie en toenemende ontkerkelijking leven. Of zij spreken van de teloorgang van de christelijke moraal. Ook met betrekking tot actuele ontwikkelingen in de samenleving, de techniek of de economie klinkt vooral een bezorgde, defensieve toon. Of het nu gaat om de 24-uurs economie, over het toenemende materialisme, over gentechnologie of kloneren, meestal zijn christenen behoorlijk negatief over deze ontwikkelingen.

Ik heb mij de laatste tijd veelvuldig afgevraagd waar dit pessimisme en deze defensieve houding nu eigenlijk op gebaseerd zijn. Zijn zij gebaseerd op de feiten? Kan men een duidelijk verval van waarden en normen waarnemen? Is het zo dat moderne mensen liefdelozer, egoïstischer of immoreler zijn dan hun voorouders? Of schuilt in deze wijze van waarnemen toch vooral ook een door de eigen levensbeschouwing en door de bijbelse boodschap gestempeld interpretatiekader? En zo ja, hoe toereikend is dat interpretatiekader dan?

Als ik eerlijk ben, moet ik zeggen dat ik tot op heden nog niet tot een bevredigend antwoord op deze vragen ben gekomen. De zorgen die veel christenen bijvoorbeeld uiten rond de 24-uurs economie herken ik direct en deel ik ook. Toch vind ik het steeds moeilijker antwoord te geven op de vraag waarom ik daar zo zwaar aan til. Ben ik werkelijk zo tegen de 24-uurs economie of is deze tendens tegen de achtergrond van de globalisering en digitalisering van de werkelijkheid onvermijdelijk en nauwelijks te keren? En zijn de gevolgen van de 24-uurs economie werkelijk zo schadelijk als wordt voorgesteld? Of is de angst hiervoor vergelijkbaar met de angst voor de eerste stoommachines of stoomtreinen?

In het algemeen denk ik dat in het christelijke denken over deze en dergelijke zaken de verwachting van de eindtijd een belangrijke rol speelt. Daarbij kun je bijvoorbeeld denken aan de wijze waarop het bijbelboek Openbaringen altijd is opgevat en geïnterpreteerd. Van jongs af aan heb ik gedacht dat wij in het eind van de tijden leefden en dat de wederkomst van Christus aanstaande was. Maar waarop is dat beeld en die verwachting eigenlijk gebaseerd? Welke redenen hebben wij om ervan uit te gaan dat er na de twee millennia die verstreken zijn sinds de geboorte van Christus niet nog eens twee of drie zullen verstrijken? Welke gronden hebben wij om aan te nemen dat onze tijd van ontkerkelijking (die overigens bepaald niet wereldwijd is) niet nog eens gevolgd zou kunnen worden door een periode van grote bloei en herkerstening?

Het ligt in mijn aard als filosoof om vragen te stellen. Filosofen zijn primair geïnteresseerd in vragen en niet zozeer in antwoorden. Bij de vragen die ik hierboven stelde, geldt dat voor mij echter ook in een meer existentiële zin: ik zou deze vragen domweg niet zo gemakkelijk meer kunnen beantwoorden. Bij de nadering van het derde millennium wordt voor mij de vraag in hoeverre het bezorgde en defensieve toekomstdenken van christenen gebaseerd is op een slechte denkgewoonte in plaats van op een gefundeerde en gedegen analyse, steeds prangender.

Onze tijd wordt dikwijls aangeduid als een tijd van wankelende zekerheden. Ook voor veel orthodoxe christenen geldt dat in de laatste jaren van de twintigste eeuw hun antwoorden op de vragen van de tijd minder stellig zijn geworden. Ik betwijfel echter of dat wel zo erg is. Steeds meer heb ik de overtuiging dat de hierboven gestelde vragen de minder urgente vragen zijn. Voorzover het verlies aan zekerheden betekent dat christenen zich ontdoen van slechte denkgewoonten, is er sprake van winst. Wat daarvoor in de plaats moet komen is het leven vanuit de verwachting dat Jezus Christus Heer is van alle tijden, ook van onze eigen tijd. Wie leeft uit die verwachting kan veel onzekerheden aan. Een pessimistische of defensieve levenshouding past daar niet bij.

  1. Amsterdam: Ambo, 1998.