Over Jung

Leven en werk
Anthony Stevens

Jung (1875-1961) wordt meestal met Freud en Adler in een adem genoemd als één van de meest invloedrijke psychoanalytici.[1] Bleef Freud het meest beroemd en tevens het meest omstreden vanwege de pseudowetenschappelijke waarde van zijn werk (recent in Intermediair onder de titel 'De bedrieger Freud' samengevat); Jung maakte het meest naam met zijn inzichten over het onbewuste. Voortbordurend op wat onder andere Augustinus, 19e eeuwse psychologen en beoefenaars van hypnose hierover al hadden ontdekt, kwam Jung tot een geheel eigen concept van het onbewuste. Hij was van mening dat het onbewuste een zeer centrale plaats innam in de persoonsontwikkeling. In tegenstelling tot Freud, die vooral oog had voor het duistere aspect van het onbewuste, als instituut waar de ontoelaatbare aspecten van de menselijke geest tijdelijk gehuisvest waren, gaf Jung een veel positievere invulling aan het begrip. In Jungs concept is er een voortdurende wisselwerking tussen het persoonlijke en het collectieve onbewuste. Archetypen uit het collectief onbewuste zijn de voedingsbodem voor de zogenoemde complexen in het persoonlijk onbewuste. Archetypen vormen voor het individu een rijke voedingsbodem om de unieke persoonlijkheid te ontwikkelen. De archetypen worden door de persoon geactualiseerd afhankelijk van de situatie waarin hij of zij terecht komt. Het kind dat opgroeit met een autoritaire vader bouwt een beeld op wat slechts één zijde van het archetype bevat. De andere kant van de vader (diens vriendelijkheid) blijft potentieel in het collectief onbewuste aanwezig, maar is nog niet tot een ‘complex’ geworden in het persoonlijk onbewuste, laat staan dat het doorgedrongen is in het bewustzijn van de persoon. In Stevens biografie wordt een zeer leesbare uiteenzetting gegeven van de belangrijkste ideeën van Jung over de structuur van de menselijke geest. De auteur is Jungiaans geschoold psychotherapeut en heeft zich het begrippenkader van Jung geheel tot het zijne gemaakt. Hij kan het dan ook niet laten om zich hier en daar te verweren tegen de behavioristische kritiek op de psychoanalyse. Het gevolg van zijn betrokkenheid is echter ook dat hij met veel voorbeelden weet uit te leggen waarin Jungs denkwijze zo authentiek is. Ook veel christenen zijn gegrepen door de denkwijze van Jung, omdat hij zonder enige aarzeling in God geloofde. Jung heeft zich verdiept in het Godsbeeld van christenen en kwam tot een veel ruimere duiding dan de God van Israël en de Vader van de Heere Jezus Christus. Bekend is bijvoorbeeld zijn Antwoord op Job, waarin Jung betoogt dat God door de zich van Hem losmakend mens uitgedaagd wordt om Zichzelf verder te ontwikkelen.

In het Nawoord van het boek gaat de biograaf in discussie met een belangrijk criticus van het werk van Jung de Amerikaan Richard Noll (Harvard) die de afgelopen jaren enkele boeken schreef over wat hij noemt de Jung-cultus. Hij beweert dat Jung een geheim complot zou hebben geïnitieerd. Hij zou zich als psycholoog en christen hebben gepresenteerd om zijn magische, polytheïstische, heidense wereldbeschouwing te versluieren. Jung zou zich beschouwd hebben als een Arische Christus die de leden van het arische ras had willen inleiden in een heidens geloof. De verdediging van Stevens komt geloofwaardig over (de hypothese van Noll is gebaseerd op enkele wankele bewijzen) en hij verheldert ook enkele kernvragen bij het werk van Jung. De theorie over de archetypen suggereert dat vrijwel alle menselijke ervaring op een of andere wijze is gedetermineerd door biologische gegevenheden. Menselijke ontwikkeling is bij Jung niet meer dan een actualisering van wat er al is. Een criticus als Noll leest hierin de verheerlijking van de natuur, als ware het een persoon. De uitspraak 'de natuur heeft bepaald dat...' is regelmatig in deze biografie te vinden. Jung heeft allerlei exercities gepleegd om het verband tussen stof en geest te ontdekken en ging daarmee in de voetsporen van alchemisten. Noll koppelt de verheerlijking van de natuur aan Nazistische denkbeelden. Ook andere bedenkelijke kanten van Jungs mens- en wereldbeeld komen door de kritiek scherper in beeld. Jung was een gnosticus die in God geloofde op grond van wat hij ervan ervoer. Hij was van diens bestaan overtuigd maar stelde geloof gelijk aan directe ervaringen. In de biografie worden hier allerlei voorbeelden van beschreven. Veel van Jungs begripsontwikkeling is aan subjectieve ervaringen ontleent (dromen, visioenen tijdens reizen, inzichten tijdens ontmoetingen). Dit wekt de suggestie dat zijn denken erg onwetenschappelijk is, iets wat de biograaf natuurlijk met klem weerspreekt. Het moeilijkste punt tenslotte is dat religie bij Jung lijkt te verworden tot een psychologische functie; godsdienst is een onderdeel van het individuatieproces. In zijn denken gaat dat weliswaar gepaard met de erkenning van de eigenheid van God. Praktisch wordt echter het bijzondere karakter van God en Diens spreken weggewerkt. Je kunt iets doen met Godservaringen, en dat zou gezond kunnen zijn. Openbaring als 'normatief tegenover' is hierin niet aan de orde. Nolls kritiek is daarom relevant voor belijders van de Ene Naam van Christus. Jungs religie-opvatting zit duidelijk in een gevaarlijke hoek, vooral omdat het een totaliteitsdenken is waarbij openheid is naar oncontroleerbare invloeden (dus ook occulte). In die zin is het niet onlogisch om, zoals Noll doet, te spreken van sektarische trekken. Er is in ieder geval sprake van een ideologie. In die ideologie staat de gedachte centraal dat in het individuatieproces het 'ego' individueert tot het 'zelf'. De kans op het bereiken daarvan wordt groter naarmate de persoon zich onder andere laat gezeggen door wat het onbewuste hem te bieden heeft (zoals dromen en visioenen). Onbewuste processen krijgen zo een normatieve betekenis. Dit alles neemt niet weg dat Jung een indrukwekkend begrippenarsenaal heeft ontwikkeld en een oeuvre heeft nagelaten waar geen psycholoog meer omheen kan.

  1. Lemniscaat, Rotterdam, 1999, 344 p.