En daar was licht.

Inleiding in de wereld van geloof en wetenschap
Dr. P.C. Oele

Uitgeverij De Groot Goudriaan, Kampen
ISBN 9061408628, 468 blz., €37,90

Dit boek over geloof en wetenschap is geschreven door mijn oud-scheikunde leraar, van wie ik ooit - vroeg op vrijdagmorgen - de eerste lessen filosofie kreeg. Ergens op onze zolder moeten nog twee of drie schriften liggen die ik toen heb volgeschreven. Dat laatste was hard nodig: in grote vaart behandelde Oele de geschiedenis van de filosofie. Die vaart ging niet ten koste van de diepgang. Zo herinner ik me dat hij een hele les besteedde aan de kritieken van Kant. Het kon soms lang duren voordat je te horen kreeg wat Oele zelf vond van de behandelde filosofen. Iets van deze opzet vond ik terug in dit boek. Hoofdstukkenlang kan Oele beschrijven welke ontwikkelingen zich hebben voorgedaan in de geschiedenis van wetenschap en filosofie, om pas aan het eind in enkele opmerkingen zijn eigen visie weer te geven.

Oele presenteert een geschiedenis van de natuurwetenschap die ook wel elders is te vinden, maar legt daarbij toch zijn eigen accenten. Hij neemt veel ruimte om wetenschappelijke theorieën en modellen uit te leggen, iets wat zeker op zijn plaats is in een inleiding in de wereld van geloof en natuurwetenschap. Wie dit boek leest, merkt dat er iemand aan het woord is, die gefascineerd is door de wereld van planeten en moleculen. Zelf heb ik veel geleerd van het hoofdstuk over de sterrenkunde (232). Het is interessant om te lezen hoe nu precies de afstand tot een ster kan worden uitgerekend. In redelijk begrijpelijk Nederlands legt Oele verderop in dit hoofdstuk uit wat de peilers zijn van de wetenschappelijke oerknaltheorie: de roodverschuiving van het licht dat afkomstig is van sterren en de gemeten achtergrondstraling. Oele heeft ook aandacht voor de wat onbekendere namen uit de geschiedenis van de natuurwetenschap. Wie kent bijvoorbeeld de in 1799 gepubliceerde natuurkatechismus van de Groninger hoogleraar Uilkens? Uilkens schreef natuurkunde voor de jeugd, met als doel ze te brengen tot ‘kennis van den Schepper’.

In de behandeling van de geschiedenis van de natuurwetenschap lijkt Oele gebruik te maken van twee verschillende methodes. Soms lijkt hij vooral een geschiedenis van filosofische stelsels en paradigma’s te schrijven, die met elkaar in strijd zijn, bijvoorbeeld empirisme (79) en rationalisme (94). Het nadeel van deze methode is dat geschiedenis dan lijkt op een tijdloze dialoog tussen grote geesten in de geschiedenis. Het is juist interessant om onderzoekers te begrijpen vanuit de contekst van hun tijd. Ontwikkelingen die nu in de leerboeken als vrucht van goed denkwerk worden gepresenteerd, blijken dan in werkelijkheid heel wat meer contekstueel bepaald te zijn. Oele brengt deze methode in de praktijk bij zijn beschrijving van de wetenschapper Kepler (74). In 1609 publiceerde Kepler zijn drie wetten voor de beweging van planeten. De derde wet legt een wiskundig verband tussen de omlooptijden en de baandiameters van de planeten. Kepler liet zich hierin leiden door de gedachte dat hemellichamen onhoorbare muziek voortbrengen en dat elke planeet een eigen melodie heeft.

Het is interessant om na te gaan welke bronnen Oele precies heeft gebruikt. In de tekst zelf zijn weinig directe verwijzingen te vinden. Toch blijkt uit de uitgebreide literatuurlijst dat Oele beslagen ten ijs komt. Voor het Nederlandse taalgebied zijn hier zo’n beetje alle belangrijke werken op het gebied van geloof en wetenschap te vinden: Dippel, Dijksterhuis, Hooykaas, Schuurman en nog vele anderen. Publicaties uit Amerika en Engeland keren minder vaak terug in de tekst en in de literatuurlijst. McGrath en Woltersdorff worden genoemd, maar verder blijft de hele Angelsaksische bezinning op geloof en natuurwetenschap grotendeels onvermeld. Hier ligt volgens mij een nalatigheid voor een inleidend werk. De publicaties van de ‘vader’ van de bezinning op geloof en wetenschap na de Tweede Wereldoorlog, Ian Barbour, zouden standaard lectuur moeten zijn voor wie zich in deze problematiek verdiept. Kenmerkend voor de benadering van Barbour en de zijnen is dat er niet te snel wordt gezegd - met Pascal - dat het hart zijn redenen heeft die de rede niet kent. Zolang mogelijk wordt beargumenteerd waarom en hoe geloof en wetenschap elkaar bijten en welke oplossingen daarvoor mogelijk zijn. Barbour heeft deze benadering samengevat in het dialoogmodel: geloof en wetenschap kunnen elkaar bevruchten, mits er een kritische dialoog plaatsvindt.

In tegenstelling tot Barbour lijkt Oele vaker een conflictmodel te hanteren voor de relatie tussen geloof en wetenschap. Hij heeft veel oog voor het ideologische karakter van wetenschap. Oele wijst erop dat wetenschap al snel verweven raakt met allerlei levensbeschouwelijke vooronderstellingen en drijfveren. Soms is dat het materialisme, de veronderstelling dat alleen de materie echt bestaat en soms is het de overmoed van wetenschappers die denken dat zij alle geheimen van de schepping kunnen ontrafelen. In veel gevallen zijn de analyses die Oele in zijn boek geeft terzake. In leerboeken voor moleculaire biologie wordt bijvoorbeeld het ontstaan van leven op aarde ten onrechte gepresenteerd als een probleem dat is opgelost door de wetenschap (388).

Oele probeert in zijn kritische beschouwing van de natuurwetenschap de hedendaagse wetenschapsfilosofie te verwerken. Hij bespreekt bijvoorbeeld het inzicht dat de natuurwetenschap geen directe beschrijving levert van de werkelijkheid. Er zijn apparaten, theorieën en modellen nodig om beweringen te kunnen doen. Wie geen vertrouwen hierin heeft, zal weinig van wat de wetenschap biedt voor waar willen houden. Mijn moeite met betoog van Oele is dat hij hier selectief gebruik van maakt. Bij het oerknalmodel en de ouderdomsbepaling van aardlagen vestigt hij de aandacht op alle niet strikt bewijsbare vooronderstellingen die een rol spelen. Maar na een hoofdstuk over kernfysica verzucht hij met psalm 104: Hoe groot zijn Uw werken (231). Maar ook bij wetenschappelijke theorieën over wat er in een molecuul en op nog veel kleinere schaal gebeurt, kunnen sceptische opmerkingen worden gemaakt. Het is heel goed mogelijk om te betwijfelen dat er echt atomen, elektronen en quarks in de werkelijkheid buiten ons bestaan en te denken dat het niet meer zijn dan concepten die wij gebruiken om de werkelijkheid te beschrijven. Een dergelijke positie werd onlangs in Wapenveld (54,2) verdedigd door Ronald Meester. Oele lijkt hier niet voor te kiezen; hij prijst Pascal als een christelijke realist (93) en elders spreekt hij onbekommerd over feiten die de wetenschap aan het licht brengt (364). Maar hoe verhoudt zich dat met zijn uitgesproken scepsis bij bijvoorbeeld het oerknalmodel? De tegenstrijdigheid tussen het bijbelse scheppingsverhaal en het oerknalmodel valt niet weg te nemen door te wijzen op de vooronderstellingen of de ongeoorloofde pretenties van de wetenschap. Het is waar dat die ongeoorloofde pretenties al snel om de hoek komen kijken in een populaire verhandeling van het oerknalmodel. Maar dat neemt niet weg dat wetenschappers die menen dat het heelal 15 miljard jaar oud is, geen fundamenteel ander type wetenschap bedrijven dan hun collega’s die het gedrag van atomen en moleculen bestuderen.

Het is interessant om in dit verband het betoog van Oele te lezen over de scheppingsdagen (368,369). Uiteindelijk kiest hij ervoor de scheppingsdagen te zien als gewone dagen van 24 uur, maar zijn argumentatie voor dit standpunt bevat tegenstrijdigheden. In navolging van Bavinck schrijft hij dat de scheppingsdagen moeten worden gezien als buitengewone dagen, omdat op de eerste drie dagen de hemellichamen nog niet waren geschapen. Maar: omdat alle dagen naar dezelfde maatstaf moeten worden behandeld, zijn het toch dagen van 24 uur. Ik vermoed dat Oeles stelligheid op dit punt vooral wordt ingegeven door zijn vrees om de bijbel te gaan lezen door de bril van de moderne wetenschap. Maar of dat betekent dat het scheppingsverhaal ‘historisch-objectief’ (362) moet worden gelezen, is de vraag. Oele meent immers zelf ook dat de bijbel geen gedetailleerde en volledige weergave geeft van de schepping (360). Het punt van de scheppingsdagen illustreert opnieuw dat Oele de stelligheid van zijn uitspraken niet altijd kan waarmaken. Blijkbaar is er meer filosofische en theologische helderheid nodig om kennis op grond de bijbel over het ontstaan van de aarde en wetenschappelijke kennis hierover in een juiste verhouding te brengen.

In deze recensie is veel onbesproken gebleven van wat Oele biedt in zijn boek. Ondanks mijn kritiek, wil ik dit boek als inleidend werk van harte aanbevelen. Het boek levert een schat aan gegevens en ik ken eigenlijk geen ander boek waarin die bij elkaar kunnen worden aangetroffen.