‘Het hart vraagt om cultivering, daar moet ik dus tijd voor vrijmaken’
‘Van Graafland en De Reuver heb ik geleerd dat de middeleeuwse mystiek van bijvoorbeeld een Bernardus onder de drempel van de Reformatie door gaat. Wat jullie bevinding noemen en wij meditatie, dat staat naast elkaar. Waar leef je úit en waar leef je ván, daar gaat het om in de meditatie. Het grote gevaar van een bepaald soort theologie-beoefening is dat het intellectuele hersengymnastiek wordt. Dat kan briljant zijn, maar als het niet wordt gevoed vanuit de meditatie, dan valt het droog.’
Uithof
Prof.dr. Theo Zweerman (1931) is jarenlang verbonden geweest aan de Katholieke Theologische Universiteit in Utrecht (KTU). Sinds eind jaren ’60 is de KTU gevestigd op verdiepingen van het gebouw waarin ook de faculteit theologie van de Universiteit Utrecht en de kerkelijke opleiding van de Nederlands Hervormde Kerk gevestigd zijn. Wie over de A27 of de A28 rijdt, ziet al van verre in De Uithof dat gebouw, een hoge torenflat, jarenlang Trans II genoemd. Maar een aantal jaren geleden is de Universiteit Utrecht er toe is over gegaan al de gebouwen in de Uithof naar een groot geleerde te vernoemen en daarom heet het tegenwoordig het W.C. van Unnikgebouw. Naar de grote Utrechtse Nieuwtestamenticus uit het midden van de vorige eeuw. Boven op de toren staat de Sol Iustitiae te schitteren voor elks ogen. Halverwege zitten de theologen. De theologie troont niet meer als koningin der wetenschappen bovenaan, maar zit pastoraal tussen iedereen in. Pastoraal zullen ze ook de naam van het gebouw geclaimd hebben.
Het initiatief om de KTU naar de Uithof te halen is volgens Zweerman eind jaren ’60 uitgegaan van de hervormde theologen, onder aanvoering van de ethicus Hannes de Graaf. Zij vonden dat na Vaticanum II het toch niet zo kon zijn dat er zo weinig samengewerkt werd met de katholieken. Terwijl die toen vlak bij zaten, in Huis ter Heide. ‘Mevrouw De Graaf – nu 93 jaar oud – komt elk jaar nog een paar dagen bij ons logeren. De Graaf – die op Sumatra heeft gezeten – had in het Jappenkamp goede ervaringen met katholieke missionarissen opgedaan. Dat waren Minderbroeders Kapucijnen. Het motto van de samenwerking was een beetje: “Laten we maar eens tégen elkaar zeggen, wat we altijd óver elkaar zeggen”.’
Zweerman is sinds 1967 verbonden geweest aan de KTU, eerst als docent wijsbegeerte, later als hoogleraar. In 1985 wordt hij daarnaast hoogleraar franciscaanse spiritualiteit aan de KTU. Deze combinatie hield hij vol tot 1991, toen was fysiek de rek eruit om die twee functies te combineren. Vanaf 1991 ging een groot deel van de aandacht uit naar de bezinning op de spiritualiteit van Franciscus en Clara van Assisi. In 1998 hield hij zijn afscheidscollege over ‘De vreze des Heren, beginsel der wijsheid’. Hierin ontvouwde hij de boeiende gedachte dat de vreze des Heren niet alleen slaat op het ontzag van mensen voor God maar ook, andersom, kan duiden op de schroom van God tegenover de mens. Bij Franciscus zijn beide perspectieven te vinden. Enerzijds kon hij stellen, in lijn met de grote profeten, dat ‘geen mens waardig is U te noemen’. Maar ‘op enkele plaatsen in zijn geschriften draait Franciscus echter als het ware de blikrichting om en spreekt hij over de “vreze Gods” of over de “vreze van de Heer”, in de zin van de schroom die God tegenover de mens heeft’ [1]. Zweerman geldt als een groot kenner van de geschriften van Franciscus.
‘De Franciscus die mij uiteindelijk is gaan boeien is de Franciscus van zijn eigen geschriften. Tijdens colleges wijsbegeerte las ik altijd teksten ván filosofen, veel minder over hen. Die eigen teksten zijn enorm belangrijk. Als er een meester aan het woord is, dan kun je dat aantonen omdat zijn teksten schitterend geweven zijn. Dat werd ik ook gewaar bij Franciscus. Al vanaf de jaren ’70 las ik met groepen systematisch Franciscus. Ik kwam erachter hoe bijbels zijn denken is. Hoe het teruggaat op woorden van Jezus en Paulus. Hij probeerde zeker op het laatst van zijn leven door te geven wat hem te verstaan was gegeven. Ik zag zoveel perspectieven bij Franciscus opengaan dat ik me afvroeg of ik wel op volle kracht door moest gaan met wijsbegeerte. Ik heb toen gelukkig na verloop van tijd de koers enigszins kunnen verleggen’.
Vrucht van deze wending zijn in 1994 een publicatie over de brieven van Clara van Assisi aan Agnes van Praag en in 1998 één over de spiritualiteit van Franciscus van Assisi [2]. Beide publicaties verzorgde hij samen met de claris Edith van den Goorbergh met wie hij al sinds medio jaren ’80 intensief teksten van Clara en Franciscus bestudeert. ‘Zij is zeer begaafd in het openleggen van teksten. Als Franciscanes en hoog geschoold verpleegkundige heeft zij jarenlang op de Molukken en onder de Papoea’s gewerkt. Hoe graag ze dat ook deed, ze kwam er achter dat dit toch niet haar roeping was. Ze werd aangetrokken door het contemplatieve leven van concentratie op alleen gebed en stilte. Al de Clarissen hier in Megen hebben een soortgelijk verhaal.’ Zweerman zelf woont in de franciscaanse communiteit in Megen, een prachtig oud stadje aan de Maas, een stukje boven Oss. De Franciscanen zijn daar al gevestigd sinds het midden van de zeventiende eeuw.
C.S.F.R.
Zomer 2000 is bij Zweerman een vorm van kanker geconstateerd die ongeneeslijk is. ‘De dokters vertelden me dat ze niets voor me konden doen. Als ik mij rustig zou houden, dan zou het gezwel dat misschien enige tijd ook doen. Ik heb vanaf dat moment veel verzoeken om lezingen en voordrachten te geven afgeslagen. Mijn leven is meer ingeperkt en dat geeft een bepaalde verstilling en concentratie. Ik heb de ziekenzalving ontvangen in de kring van mijn medebroeders en van de clarissen. Het was, zoals gebruikelijk, een zalving met handoplegging, voorafgaande aan de viering van de eucharistie. Daarna hebben we gezellig met elkaar gegeten. Het maakte veel indruk op mij.
Ik hoop tijd van leven te krijgen om nog wat boeken te schrijven. Ik heb iets ontvangen dat ik ervaar als gave en dat mag ik niet voor mij zelf houden, dat moet ik doorgeven. Met name een boek over Franciscus waarin ik zijn spiritualiteit voor vandaag vruchtbaar probeer te maken, wil ik nog graag schrijven.’ Een voorzet voor dat boek is te vinden in de bundel opstellen die vorig jaar verscheen onder de titel Wondbaar en Vrijmoedig – Verkenningen in het licht van de spiritualiteit van Franciscus van Assisi [3]. Deze bundel is tevens een mooi vervolg op de in 1991 – ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag – uitgegeven bundel Om de eer van de Mens – Verkenningen op het grensvlak van filosofie en spiritualiteit.
Zweerman heeft goede herinneringen aan de CSFR, en de CSFR aan hem. ‘Regelmatig heb ik voor de CSFR gesproken. Op de een of andere manier kon ik het goed met hen vinden.’ Ook Wapenveld kent hij al langer. ‘Het gemiddelde niveau van de recensies vind ik hoog. Het zijn genuanceerde besprekingen. Wapenveld is een betrekkelijk onbekend blad, maar het gehalte verraadt zich.’ De hervormde theologie-studenten wisten Zweerman eveneens te waarderen. Een paar jaar geleden sprak hij over het thema dankbaarheid op het eeuwfeest van Voetius in de Dom te Utrecht. En toen prof. M.J.G. van der Velden in 1993 afscheid nam als hoogleraar praktische theologie, sprak Zweerman hem namens de KTU toe. Wie daar bij was, ziet nog Zweerman met zijn licht verende tred achter uit de Aula van het Academiegebouw aan het Domplein naar het spreekgestoelte lopen en Van der Velden met goed gekozen woorden en mooi geformuleerde zinnen uit het hoofd toespreken. Hij vertelde humoristisch over het wonderlijke verschijnsel dat fietsen heet – Van der Velden en Zweerman fietsten namelijk regelmatig samen naar De Uithof. ‘Je bewaart je evenwicht op 2 vierkante centimeter. Dat gaat voortreffelijk als je maar in beweging blijft. Anders val je om.’ Maar hij sprak ook over schoonheid als schuilnaam van de Heilige Geest. ‘Ik ben buitengewoon geboeid door wat ik in geloofstaal mag noemen de werkelijkheid van de Heilige Geest. Als ik beter wil begrijpen wie Jezus Christus was en wie Hij is, dan is dat door de Geest die Hem heeft bezield. Elke dag begin ik met de hymne Veni Creator Spiritus, een hymne uit de negende eeuw of vroeger die helemaal volstaat met schriftuurlijke toespelingen op de Heilige Geest.’
Zweerman heeft de samenwerking met de hervormde theologen als vruchtbaar ervaren [4]. Hij ziet er iets in van een nieuwe toenadering. ‘Het is ongelofelijk hoe iemand van een geestelijke statuur als Luther op een gegeven moment buiten spel is gezet. Ik ben echter dankbaar te leven in een tijd waarin het mogelijk is geworden de waarde te zien van wat in de hoofdstroom van de Reformatie opnieuw is opgedolven onder een laag van wat Hervorming behoefde, heroriëntatie nodig maakte, en hoe anderzijds nu bij menig protestant oog is gekomen voor een aantal zaken uit de grote katholieke traditie waar de Reformatie misschien te makkelijk afstand van heeft genomen. Niet toevallig is de wereld van de symboliek door menig predikant weer ontdekt. Zo is er bijvoorbeeld enkele jaren geleden in Nederland het Contemplatief Verband van Predikanten ontstaan. In Romeinen 8 staat dat door God alles ten goede wordt gekeerd. Voor een nieuwe generatie van christenen – hoezeer die waarschijnlijk ook geslonken zal zijn – biedt deze toenadering nieuwe mogelijkheden om van elkaar te leren.’
Herkomst
Zweerman komt uit Rotterdam. Zijn ouders hadden het niet heel breed. ‘Mijn vader was kunstschilder en om den brode werkte hij tevens als tekenleraar op een ambachtsschool. De jaren dertig waren zwaar. ’s Avonds zat hij vaak te ploeteren om wat bij te verdienen. Mijn moeder had geen sterke gezondheid. Ik ben katholiek opgevoed, maar niet in een specifiek katholieke omgeving. In onze buurt woonden ook joden en protestanten waar we goed mee optrokken. Ik herinner me een joodse buur – niet praktiserend denk ik – maar hij bezat veel humaniteit, zoals je vaak aantreft bij joden die in de grote traditie staan. Hij leefde geweldig met ons mee, grandioos. In dat opzicht was het geen gesloten wereld. Mijn vader was een diepvrome man zoals je niet zo heel vaak tegenkomt.’
Als jongetje van 8 jaar maakt Zweerman op 14 mei 1940 het bombardement mee. Dat maakte een onuitwisbare indruk. ‘Het voelde in die eerste oorlogsdagen alsof de werkelijkheid ineens onder stroom kwam te staan. De school waar ik naar toe ging was een van de weinige scholen in de binnenstad die gespaard bleef. Als ik daarheen ging, wandelde ik dus altijd door het puin. Toen het puin geruimd was, werd het een vlakte waar voedingsgewassen werden geteeld.
Kerst 1939 zong ik als koorknaap in de katholieke Bosjeskerk in Rotterdam. Dat was een geweldige gebeurtenis. Een volle kerk waarin de rijke katholieke liturgie verzorgd werd. Een half jaar later was die kerk een grote puinhoop. In de oorlog zong iedereen het lied “Es geht alles vorüber, es geht alles vorbei, auf jeden Dezember folgt wieder ein Mai”. Na de winter, komt er weer mei. Maar bij ons was het precies andersom. In december nog volop glorie en heerlijkheid en in mei een binnenstad in puin.
Het gevoel van vergankelijkheid en het voorbijgaan van wat zich groots en majestueus voordoet, heeft mijn leven sterk bepaald. In 1941 en 1942 waren er vaak bombardementen van de Engelsen. Ze wilden natuurlijk de havens bombarderen, maar kwamen ze onder het afweergeschut, dan lieten ze snel hun bommen vallen. Wij werden ’s nachts vaak wakker van het enorme vuurwerk. Ik heb het St. Franciscus-Gasthuis in brand zien staan. De berichtgeving van de fronten volgde je. Tijdens de hongerwinter bleven we in bed om de warmte te bewaren. Kou is erger dan honger. Mijn broer werd als jongen van 17 opgepakt bij de grote razzia in november 1944. Straat na straat in Rotterdam werd toen leeggehaald. Hij heeft onder barre omstandigheden gewerkt aan de spoorlijn in Neurenberg.
Toen voor ons de toestand heel precair werd, zijn mijn vader en ik met een karretje schilderijen lopend op weg gegaan naar een kennis in Medemblik. De eerste dag naar Bodegraven, 35 kilometer. De tweede dag naar Amsterdam, naar familie. De derde dag 65 kilometer gelopen naar Medemblik. Daar ben ik liefderijk opgenomen door een katholiek gezin. Die hadden al onderduikers, maar ik kon er nog wel bij. Mijn vader kon wat schilderijen ruilen en ging met wat voedsel weer naar huis, naar mijn moeder en mijn zus en enkele anderen. Natuurlijk bang dat hij het onderweg kwijt zou raken. Ik herinner me dat het in de kerk altijd muisstil was als de bisschoppelijke brieven werden voorgelezen. Dat waren de weinige publieke geluiden die dwars stonden op de officiële nazi-propaganda. Zo hebben zij in de zomer van 1942 geprotesteerd tegen het wegvoeren van de joden.’
Barnard
‘Laatst zag ik een herhaling van een vraaggesprek met Willem Barnard. Barnard komt uit Delfshaven en heeft ook het bombardement op Rotterdam meegemaakt. Toen hij de stad in puin zag, viel hij van zijn ongeloof, zei hij op zijn onnavolgbare manier. Ik herken me daar in. Wat je vanaf 1945 hoorde over de vernietigingskampen was van een dergelijke slechtheid, een dergelijke verdorvenheid, dat je de vraag stelde: hoe is dit in vredesnaam te rijmen met wat wij in onze godsdienstige traditie horen over onze Schepper en Verlosser? Dan komt er een moment dat je ofwel het geloof helemaal wegdrukt – wat vaak gebeurt – of dat je je laat aanspreken door dat wat met Jezus is gebeurd. Bij het uitzinnige lijden en sterven van Jezus sluit ik ook uitdrukkelijk Gethsemané in. Met Pascal meen ik dat Gethsemané misschien nog wel erger geweest is dan het kruis [5]. Het lijden van Jezus is een getuigenis dat God aanwezig is in onze ellende, terwijl Hij zo groot is. Het kruislijden is ook een teken geweest van uitzinnige liefde. Een liefde die sterker is dan de dood en die bevestigd is in de opstanding. Het schandaal van het kruis, dat skandalon, je mag het nooit gewoon gaan vinden. En tegelijk is dit skandalon het teken van wat in dat veel misbruikte woord “liefde” schuilgaat.
Ik ben daar in die jaren geweldig door aangegrepen geweest, terwijl ik om mij heen al ontkerkelijking bespeurde. Veel kerkelijkheid was toen ook al façade. Ik zeg het met deernis, maar wat is er toch gebeurd met het geloofsleven dat het zozeer door uiterlijkheid werd getekend? Een veruiterlijking die niet alleen de rooms-katholieke maar ook de reformatorische traditie trof. De kracht van de Reformatie is altijd geweest dat de mens in zijn innerlijk aangesproken wordt en daar met zijn persoonlijk geloof op antwoordt. Maar ook de innerlijkheid van de Reformatie is niet ontsnapt aan de ontkerkelijking. Ik zie mij nog fietsen naar Schiedam en bij het zien van die enorme huizenblokken dacht ik: hoeveel van de mensen die daar wonen hebben alle banden met het kerkelijk leven verloren? Dat is misschien ook waarom ik later priester wilde worden. De bekommernis om hoe het ging met deze mensen.
Dat ik bij de franciscanen ben gekomen, komt mede doordat ik een paar franciscanen heb leren kennen die veel voor me betekenden. De eerste, D. Schoenmaekers, was een echte pastor, die in het Rotterdam van de jaren ’30 en ’40 zorg had voor doofstommen, blinden en gevangenen. Hij kwam regelmatig bij ons thuis als mijn vader weer wat voor hem moest schilderen. Aan hem heb ik gezien wat een goede pastor voor de mensen kan betekenen. Hij zag dat mijn vader moest ploeteren en dat mijn moeder een zwakke gezondheid had. Dan kwam hij bijvoorbeeld met een trosje druiven aan. Een andere franciscaan kwam ik tegen via een kameraad uit dienst. Na mijn staatsexamen heb ik 2 jaar in dienst gezeten. Een kameraad van me vertelde dat hij een gespreksgroep kende. Deze franciscaan, D. van Hoorn, las met deze groep teksten van theologen als De Lubac. De Lubac was een eigentijds theoloog, voorvechter van de ‘nouvelle théologie’, die weer op een verfrissende manier teruggreep op de kerkvaders. Daar ben ik heen gegaan en dat was zeer inspirerend. Bij deze man herkende ik ook een sterke betrokkenheid op de natuur.
Op een gegeven moment heb ik de stap gewaagd en heb me gemeld bij de franciscanen. Daar heb ik het gewone curriculum gevolgd. Eerst een jaar noviciaat, daarna twee jaar wijsbegeerte en vier jaar theologie, uitlopend op de priesterwijding. Na een jaar stage in Maastricht werd ik gevraagd nog wat verder te studeren in Leuven. Na een jaar lesgeven en ook nog een jaar in Parijs gestudeerd te hebben bij Levinas en Ricoeur, ben ik in 1967 benoemd als docent geschiedenis van de wijsbegeerte aan de Katholieke Theologische Hogeschool in Utrecht. Levinas is een groot filosoof maar zijn colleges waren zeer specialistisch, echt vierkante millimeter werk. Ricoeur, ook een groot denker, daarentegen was wel een groot docent. Hij bespeelde met gemak een collegezaal van 800 studenten. Zijn colleges kon je zo uitgeven, zo voortreffelijk verwoord en prachtig opgebouwd waren ze. Ook in werkgroepen beoefende hij de ethiek van het docentschap. Hij verstond de kunst om van wat studenten zeiden precies díe 5 procent die echt de moeite waard is, op te delven en daarmee verder te gaan.’
Syndroom
Zweerman heeft zich in zijn filosofische bezinning in toenemende mate beziggehouden met de aard van onze westerse levenswijze. ”In de laatste eeuwen heeft een nieuw type van omgang met de werkelijkheid, de wetenschappelijke, zich baangebroken. De resultaten zijn geweldig en fascinerend en wil ik honoreren. Maar er is ook sprake van een niet geringe eenzijdigheid. Alle aandacht dreigt in de wetenschappelijke benaderingswijze uit te gaan naar wat wij kunnen maken en construeren. Deze benaderingswijze heeft die andere benaderingswijze, die van het duiden van het teken, het symbool, het verhaal, de mythe verdrongen.’
In zijn bundel Wondbaar en vrijmoedig zegt Zweerman het zo: ‘Waarom heet de moderne tijd “modern”, de “Neuzeit”, nieuw? Een van de antwoorden op die vraag is, dat dank zij een nieuw verworven meesterschap over de natuur, zich een nieuw zelfbesef kon oprichten. En wel één, dat zeer daadkrachtig zijn eigen toekomst wilde gaan maken. De balans van activiteit en passiviteit, van “activa” en “passiva”, sloeg allengs door naar de activa’ [6]. Belangrijke woorden voor Zweerman om onze cultuur van maakbaarheid te typeren zijn verzekeringssyndroom, opvoeringssyndroom en onafhankelijkheidssyndroom. ‘Wat in de zeventiende eeuw opnieuw begonnen was als de bijna verbeten toeleg op zekere kennis, is intussen uitgegroeid tot een stelsel van verzekeringen, dat de trekken heeft van een syndroom dat heel het moderne leven omvat en doortrekt – van de wieg tot het graf: het verzekeringssyndroom. Maar er is meer. Er is meer, precies omdat zich een jacht op “meer” heeft baangebroken. En die jacht op “meer”, op “groter”, “sneller”, “heviger”, – die gigantische opvoering – is bepaald niet slechts op het gebied van economische productiviteit losgebroken. Wat ik het moderne opvoeringssyndroom noem, omvat een opschroeving en opdrijving op alle mogelijke gebieden’ [7]. En wat betreft het onafhankelijkheidssyndroom, ‘de overtuiging heerst, dat wie zijn leven beschouwt als dienstbaar antwoord op een “roeping” – ook als dit een roeping zou zijn van Godswege – afbreuk doet aan zijn eigen vrije, onvervreemdbaar, levensinrichting. Daarin zou de waardigheid van de mens liggen. Dienstbaarheid zou neerkomen op een ontoelaatbare zelfverminking’ [8].
Het tekort in deze benadering vindt Zweerman kernachtig samengevat in een fascinerend citaat van Rilke uit 1915. Een citaat dat men regelmatig in zijn opstellen tegenkomt. ‘Nadat de dood en God “uitgewezen” en “naar buiten verdrongen” waren en geworden tot “iets van latere orde” en tot “het andere”, versnelde zich meer en meer de kleinere kringloop van hetgeen zich slechts hier afspeelt; de zogenaamde vooruitgang werd tot het gebeuren van een in zichzelf bevangen wereld, die vergat, dat zij, hoe ze zich ook aanstelde, van meet af en uiteindelijk door de dood en door God overtroffen werd.’
‘Dit citaat van Rilke heeft me buitengewoon getroffen. Het is een citaat uit een brief van november 1915 en die datum is van belang. Dan begint de ramp van de Eerste Wereldoorlog zich in volle omvang af te tekenen. Het belang van de Eerste Wereldoorlog is niet te overschatten en is een geweldig diepe breuk in onze westerse cultuur. Ook en niet in de laatste plaats in de godsdienstige leefwereld van de mensen. Nederland is er buiten gebleven, maar dat is in een bepaald opzicht ook in ons nadeel. De Tweede Wereldoorlog is de uitloper van de Eerste en de periode van 1918 tot 1939 kun je zien als een soort bestand.
Hoe is het mogelijk geweest dat christenen van de hoogst ontwikkelde landen van toen elkaar zo als beesten hebben afgeslacht? Dat ging bij miljoenen. Niet alleen christenen, ook socialisten slachtten elkaar af. Dat was de grote deceptie van mensen als Henriëtte Roland Holst, dat hun socialistische ideaal in rook opging zodra de nationalistische leuzen werden aangeheven en de “frische, fröhliche Krieg” begon. Wat was dat christendom en dat socialisme eigenlijk waard? Na de oorlog kwam de ramp van Versailles, uitlopend op de vernedering van Duitsland, die schreeuwde om wraak. Toen stond Hitler klaar.
Als je in een optimistische levenssfeer verkeert van “wij leven in een opgaande lijn van beschaving en de toekomst is rooskleurig en de bevrijding van de mens is aanstaande”, dan waan je je superieur. Maar zegt Rilke, God en de dood waren weggedrongen, de grote vragen naar de oorsprong en de laatste bestemming van de mens. Dan wordt de kringloop erg klein.’
Ironie
Juist uit het besef dat de kringloop wel erg klein begint te worden peurt Zweerman hoop. ‘De vaststelling dat de moderne technocratische cultuur een Janusgezicht vertoont, is nagenoeg een cliché geworden. Alle praat, wijs en onwijs, over “postmodernisme” gaat van die ambiguïteit uit [9]. De vraag stellen, of het maakbare zich wel zover uitstrekt als het moderne vooruitgangsoptimisme waar wilde hebben, is haar beantwoorden. Wij hebben inderdaad wat af gemaakt en gebroken. En de onvermijdelijk volgende vraag was: “is dat het nu?”. Het gemak van vele maaksels is de mens meer en meer gaan dienen – faciliteiten te over – maar die bemiddelde mens, wat dient die eigenlijk? Ook dat bijzondere “maken” van de vermaakindustrie dient veeleer als een overvloedig toegediend troostmiddel. En die “verstrooiing” hangt vaak boven dezelfde afgrond van de verveling, die reeds Pascal feilloos bij de beter gesitueerden van zijn tijd aanwees’ [10].
Christelijke ironie is volgens Zweerman een probaat middel tegen de pretenties van de moderne wetenschap. ‘We moeten natuurlijk oppassen dat wij hier als communiteit niet een soort reservaat van religiositeit worden. Dat is een gevaar dat we moeten signaleren. Maar waar gevaren liggen, zijn ook grote kansen, is mijn ervaring. Als gelovige hoef je niet met je rug tegen de muur te staan. Je moet je goed verdiepen in wat zich aandient. Zowel ter zake van nieuwe wetenschappelijke vondsten, als van nieuwe technische mogelijkheden. Obscurantisme kan niet. Maar we zijn niet machteloos. De ironie die teruggaat op Socrates is een goed wapen om mensen die menen het allemaal te weten, te corrigeren. Als je die op een milde en respectvolle manier gebruikt, is ironie doeltreffend. Je kunt dan laten zien, dat in het moderne technische weten ook geweldig veel niet-weten schuil gaat. Dat dit weten zich opblaast en zijn eigen grenzen vergeet. En zich opsluit in dat kleine kringetje waar Rilke het over heeft.
Ik voel me geen cultuurpessimist. Ik probeer alleen bepaalde eenzijdigheden van onze westerse cultuur aan te wijzen. De eenzijdig technische vooruitgang heeft iets van een kankergezwel dat andere domeinen van het leven in het gedrang brengt. Maar naarmate je verder doordringt in de diepte van het heelal, de diepte van een cel, krijgen eerbied en ontzag meer kansen. En is er gesprek mogelijk. Mits ook de gelovige zich niet onbescheiden opstelt. Dan krijg je ook een andere sfeer van spreken. Ironie duidt op vrijheid. Zitten we opgesloten in een gigantisch deterministisch systeem, dat door de wetenschappen wordt bloot gelegd? Of is er ruimte voor vrijheid? Dat debat is adembenemend scherp als je de huidige ontwikkelingen in de neurobiologie volgt.
Vrijheid uit zich met name in humor, in de manier waarop je ondanks aanvallen van de ander toch iets blijft geven van respect en erkenning. Die zijn niet van de orde van wat zich automatisch voltrekt. Je hebt het hier over levenswerkelijkheden die in de grote poëzie aangesneden worden. Die leeft van symbolen, van de werkelijkheid van de verbeelding. Hoe krijgt echte menselijkheid gestalte? Als gelovige moet je deze thema’s die te maken hebben met goede passiviteit, aan de orde stellen.’
Spiritualiteit
Hiermee komt Zweerman op vertrouwd terrein. In zijn bezinning op menselijke cultuurvorming laat hij steeds zien dat alle cultuur een poging is om te leven met vergankelijkheid en sterfelijkheid. Echte menselijkheid kan niet zonder het besef dat ons leven begrensd en kwetsbaar is. Wordt dat uit het oog verloren dan dreigt de hybris. Dat besef heeft het moeilijk in onze cultuur. ‘Welke wijze van omgaan met broosheid en sterfelijkheid is thans gangbaar? Ligt het uiterst kwetsbare van onze cultuur niet, opmerkelijk genoeg, juist daarin, dat kwetsbaarheid veelal slechts wordt beschouwd en bestreden als voorbode van de dood?’ Hierachter schuilt Zweermans overtuiging dat ‘waarachtige groot-menselijkheid zich altijd zal laten kennen door de verbinding van vindingrijkheid én aanvaarding van begrensdheid; van vrijmoedigheid én deemoedigheid; van uitgroei én bescheidenheid’ [11]. Misschien, zo veronderstelt Zweerman, ‘is er bij de westerse mens in feite zoiets gaande geweest als een collectieve puberteitsfase die wegens overrompelend technologisch succes almaar geprolongeerd wordt. Met alle ongetwijfeld succesvolle emancipatie zijn wij ook ontzettend bijdehand geworden.’
Veel minder bijdehand zijn we in ieder geval geworden in de omgang met het centrum van ons leven, het hart. ‘Het hart is de zetel van het verlangen van de mens. Daar waar een mens uitstaat naar wat hem ten diepste aanspreekt en raakt. Dat hart vraagt om aandacht, om cultivering. Daar moet ik dus tijd voor vrijmaken. Tijd voor het innerlijke, meditatieve gebed. In deze sfeer zal ik de bijbel moeten lezen en de grote teksten uit de traditie moeten laten binnenkomen. Het gaat niet alleen over verlangen, maar ook over waar dat verlangen naar uit gaat. Allereerst gaat het in de meditatie om het laten binnenkomen, het te binnen brengen. Eerst luisteren en lezen, je openstellen voor het Woord van de Schrift. Daarna moet je het verwerken, het herkauwen, er mee bezig blijven, en het betrekken op je eigen bestaanservaring. Tenslotte is er sprake van teruggeven. Je mag dan je ja geven, of misschien juist een kreet van vertwijfeling. Of wordt het je gegeven in alle rust te verwijlen bij de Heer. Misschien alleen maar in alle deemoed in de leegte zittend in het besef “wie ben ik eigenlijk”? Of juist in alle uitbundigheid ja-zeggen tegen de werkelijkheid. Duur gezegd: het celebreren van de werkelijkheid. Het ja-zeggen tegen wat zich aandient in de schepping, of in een kunstwerk. “Rühmen, das ist es”, zei Rilke.
Voor Franciscus is dit “teruggeven” heel wezenlijk. Teruggeven aan de grote Bezitter, al moet je dit goed verstaan. God zegt niet dat we het terug moeten geven omdat het van Hem is. God zelf is de Schenkende bij uitstek. God laat zijn zon schijnen over goeden en slechten. Het gaat niet om een teruggeven aan de rechtmatige eigenaar, maar om een teruggeven uit dankbaarheid. Want pas als ik teruggeef ben ik beeld van God. Dan ben ik ook zelf gever, weergave. Franciscus heeft de toe-eigening gezien als de oerzonde. Dan ga ik de bezitter uithangen. Dan pleeg ik plagiaat ten opzichte van Degene die het mij allemaal gegeven heeft.
De wereld van de meditatie staat bij mij niet in tegenstelling tot de wereld van de begrippen. Goede begrippelijkheid is ons gegeven als schepselen Gods. Ook de rede is gave van God, al heeft Luther het over “HureVernunft”. Als de rede maar bereid blijft tot luisteren. Wel komt het begrippelijk spreken een keer aan het einde van zijn latijn. Er is om zo te zeggen een bovengrens en een benedengrens van het spreken. Er is het zuchten en kreunen en kermen. Paulus spreekt over het zuchten van de schepping. De bovengrens kende Paulus ook, hij was opgetrokken geweest in de derde hemel. Ook het begrip moet zijn plaats weten. Maar ik zal altijd het goede woord blijven verdedigen. Ik heb woorden nodig om misdaden aan te wijzen. Iedere vorm van taalverslonzing is aan te klagen. Als het kan in zo goed mogelijk Nederlands. Wij mogen Jezus het Woord van God noemen. Maar, zeg ik erbij, misschien was Hij wel het meeste Woord toen hij zweeg voor Pilatus. En misschien was hij wel het meeste Woord toen hij de Geest gaf met een schreeuw, of toen hij schreide als kind.’
Franciscus
‘Franciscus was een bijzonder begenadigd mens die leefde in een tumultueuze tijd. Eind twaalfde eeuw begint de maatschappij zich in kapitalistische richting te ontwikkelen. Franciscus heette eigenlijk gewoon Giovanni maar omdat zijn vader als koopman reizen maakt naar Frankrijk, noemt hij hem Franciscus, Fransmannetje. Frankrijk is het land waar men zich in Italië op richt. Als Franciscus blij was zong hij graag in het Frans. Hij was zeer begaafd, een dichter tot in de toppen van zijn vingers en begiftigd met een bijzondere gevoeligheid voor de natuur. Het was reeds vóór zijn bekering typisch iemand die het ging maken, iemand die het “had”. Zelf zegt hij in zijn Testament dat de ontmoeting met melaatsen hem beslissend heeft geraakt. Melaatsen waren afschuwelijk om te zien en werden over de rand van de maatschappij geduwd. “De Heer heeft me tussen hen gebracht”, zegt Franciscus, en hij bewees ze barmhartigheid. Daar is het voor hem begonnen. Hij kiest voor leven zonder bezit want hij ziet dat bezit mensen isoleert. Hij wordt geraakt door het mysterie van God, zoals Hij zich laat kennen in Jezus van Nazareth, in Christus. Hij is bijzonder getroffen – net als Clara – door de deemoed van Jezus, heeft daar een koninklijke weg gezien voor een nieuw type van samenleven, waaraan hij als vredebrenger zijn steentje wilde bijdragen.
Hoe Franciscus vanuit zijn eigen geschriften zó aan het woord te laten komen dat deze man uit de dertiende eeuw, toch kan meespreken in onze tijd, dat zie ik als mijn opgave. Franciscus – in zijn eigen woorden – was heraut van de grote Koning. Hij wilde slechts doorgeefluik zijn. Franciscus overstijgt daarmee zijn tijd. Helene Nolthenius schreef een schitterend boek over hem maar isoleert Franciscus mijns inziens toch teveel in zijn middeleeuwse wereld. Daarmee belicht ze zijn grootheid die over de Middeleeuwen heen reikt te weinig [12].
Mijn stelling dat Franciscus zijn teksten zorgvuldig construeerde kreeg aanvankelijk niet veel bijval. In 1976, bij de herdenking van de 750-ste sterfdag van Franciscus hield ik een lezing waarin ik één van zijn teksten interpreteerde als een cryptogram. In die tekst zit een code die je op het eerste gezicht niet ziet, ontdekte ik. Dat is niet zo bijzonder bij mystici. Professor Bredero liet me het ook zien bij Bernardus. Mystici ontvangen iets dat ze door willen geven, maar niet open en bloot. De reactie op mijn lezing was: “Zweerman daarover horen wij u gaarne een andere keer. Dit kun je niet van Franciscus zeggen, want hij is geen theoloog of filosoof.” Nee, natuurlijk niet. Franciscus was geen theoloog en filosoof, maar wel een mediterend mens. Ik kreeg toen wel bijval van Kajetan Esser, een man met een groot internationaal gezag. Ook hij kon mijn interpretatie niet helemaal meemaken, maar zei hij: “Franciscus hatte die Weisheit der Heiligen.”
Sommige dingen zijn niet uit te leggen. Hoe is het uit te leggen dat in het hartje van de dertiende eeuw in die ene plaats Assisi twee zulke hoogbegenadigde mensen als Clara en Franciscus leven die zo’n ver reikende beweging op gang brengen? Er zijn nu nog duizenden franciscanen en clarissen. Hoe is het trouwens te verklaren dat Einstein die zulke povere resultaten haalde voor wis- en natuurkunde op de middelbare school, het natuurkundig genie wordt van de 20-ste eeuw?
Mensen hebben een beeld van Franciscus op basis van zijn levensbeschrijvingen. Die zijn kleurrijk en vol anekdotes. Zo iemand schrijft toch geen teksten met getallensymboliek? Ja toch wel. De hele bijbel zit er vol mee en ook bij Augustinus kom je het tegen. In de Middeleeuwen was het heel normaal. Maar je moet het kunnen lezen, anders kijk je er overheen. Zoals je de grootmeesters van de zeventiende-eeuwse schilderkunst moet kunnen ‘lezen’. Klimop is bij hen bijvoorbeeld symbool van de trouw. Hun schilderijen zitten vol emblemata die elk een eigen betekenis hebben.
Franciscus wilde met de in zijn teksten ingeweven getallen natuurlijk iets doorgeven. Twee jaar voor zijn sterven ontving hij een visoen van de Gekruisigde, met vleugels. Zoals in het visioen van Jesaja. Hij kijkt Franciscus aan met een zeer liefdevolle blik. Franciscus schrijft dan op een stukje perkament een lofzang tot God; dat handschrift wordt in Assisi nog steeds bewaard. In die lofzang staat een groep van 24 aanroepingen. Wat betekent dat? 24 is 6 x 4. Vier was voor hen het getal van de ruimte en zes het getal van Gods Geest die aan het werk is. Denk aan de zes scheppingsdagen. Of hij gebruikt het getal 28. Dat was bij Beda al het getal van de kerk. Het visioen duidde op Christus, verbonden met zijn kerk, zijn lichaam. Als gekruisigde en verrezene leeft hij mee met zijn kerk. Zoals Jezus tegen Paulus zegt: waarom vervolg je mij? Dat Franciscus sommige ervaringen niet rechtstreeks wilde zeggen, duidt er op dat het te teer, te intiem is geweest wat hij gezien heeft. Maar hij geeft het wel door voor de goede verstaander.’
Levenspraktijk
Voor het beoefenen van spiritualiteit is een bepaalde levensinrichting nodig. Waar je voor leeft moet aarden in een levenspraktijk. Als de geloofspraktijk alleen wordt gecentreerd rond een zondagse dienst – wat in de Reformatie vaak het geval was en in katholieke kring meer en meer het geval is geworden – dan treedt er een verschraling op die levensgevaarlijk is. Het jodendom kon het zolang volhouden door een levenspraktijk. Dat is ook van het grootste belang voor een levend christendom nu. Mensen komen natuurlijk niet voor niets als gast naar een klooster. Een vast dagritme met vaste gebedsmomenten is essentieel. Je moet voorkomen dat je dit als eenling moet doen. Het leven moet gestalte gegeven worden rond de wezenlijke niveaus van de omgang met bezit, besluitvorming en de omgang met lief en leed. Dat zijn de drie niveaus van onze cultuur en daar moet je gezamenlijk vormen voor vinden. Laatst las ik van Gerhard Lohfink het boek Heeft God de kerk nodig? Hij probeert het thema van de gemeenschapsvorming binnen Gods openbaring na te speuren. Ik vind het geweldig belangrijk om in onze tijd van individualisering te blijven zien dat wij gemeenschapswezens zijn. De mens is persoon in en door zijn verbondenheid met anderen. Dat hoeft niets af te doen aan eigenheid en eigen verantwoordelijkheid. Integendeel.
Wat heeft Jezus anders gedaan dan gemeenschap stichten? Zelf zijn, zelf doen en zelf leven worden te gemakkelijk geïdentificeerd met alleen-doen. Dat is onzin. Het thema van de mondigheid is overigens een thema van Jezus en Paulus. “De kinderen zijn vrij.” Helaas een besef dat vaak ondergesneeuwd is in de geschiedenis van het christendom. Maar in de moderne westerse wereld slaat het individualisme naar de andere kant door.’
- Het afscheidscollege is opgenomen in de medio vorig jaar uitgekomen bundel opstellen Wondbaar en vrijmoedig – Verkenningen in het licht van de spiritualiteit van Franciscus van Assisi, Valkhof Pers, 2e druk, 2001, 259 pag.
- Clara van Assisi: licht vanuit de verborgenheid. Over haar brieven aan Agnes van Praag, Assen 1994, 224 blz; Was getekend: Franciscus van Assisi. Aspecten van zijn schrijverschap en brandpunten van zijn spiritualiteit, Assen 1998, 339 blz.
- In deze bundel noemt hij Noordmans – bij een bespreking van diens meditatie over ps. 131 – een ‘theoloog van grote klasse’, p. 149.
- Hij begeleidde o.a dr. H. Veldhuis (gepromoveerd op Hamann), dr. A.J. Plaisier en dr. K.L. Bom (beiden gepromoveerd op Pascal) bij hun dissertaties.
- In Om de eer van de mens, p. 77 – 83, biedt Zweerman een fijnzinnige interpretatie van het Mémorial van Pascal.
- Wondbaar en Vrijmoedig, p. 27.
- Wondbaar en Vrijmoedig, p. 29.
- Wondbaar en vrijmoedig, p. 212. Daar citeert Zweerman J. Lacroix die over Sartre zegt: ‘De ware drijfveer van het denken van Sartre is ongetwijfeld de kritiek van de idee van roeping’.
- Men leze slechts zo nu en dan een column in de NRC. Bas Heijne schreef op 22 december vorig jaar: ‘Zonder dat we het in de gaten hebben gehad, zijn we inmiddels allemaal Friese eierzoekers geworden, losgeslagen uit een traditionele, vanzelfsprekende omgeving, omgeven door abstracte Vogelrichtlijnen, overbewust gemaakt door de noodzaak overal vraagtekens bij te zetten, gehinderd door een knagende twijfel over de zin van het eierzoeken zelf.’
- Wondbaar en Vrijmoedig, p. 51.
- Wondbaar en vrijmoedig, p. 33.
- Helene Nolthenius, Een man uit het dal van Spoleto – Franciscus tussen zijn tijdgenoten, Querido Amsterdam, 1988, 360 pag.