Een goddelijke korrel zout

Meditatie naar aanleiding van Job 38 en 39
De theoloog Noordmans zegt in een van zijn meditaties dat er bijbelgedeelten zijn die hij 'nu anders leest dan vroeger'. Hij maakt die opmerking in een meditatie over Psalm 8. Die bekende psalm kunnen we met goed recht lezen als een psalm over de grootheid van de mens, maar ook over zijn nietigheid en kwetsbaarheid. Met evenveel of nog meer recht kunnen we zeggen dat de psalm gaat over de grootheid van God, en over Diens tederheid. Dit laatste lezen we in vers 3 van de Psalm, waar het gaat over de sterkte die God grondvest op de kreet van het kind, op de roep van de kwetsbare mens.

‘Ik lees deze psalm nu anders dan vroeger’, zo schrijft Noordmans in 1947-1948, na de dood van miljoenen kinderen en zuigelingen onder de harde hand van de ‘bijna goddelijke cultuur-mens’, die ineens een barbaar bleek te kunnen zijn. En wij lezen anno 2005 Psalm 8 weer anders, nu de wetenschaps-mens misschien wel Gods Schepping kan verbeteren [1].

Job herlezen

Bij herlezing van het bijbelboek Job – in de prachtige weergave van de Nieuwe Bijbelvertaling – kwam die uitdrukking van Noordmans mij weer te binnen. Ik lees dit bijbelboek anders dan twintig/dertig jaar geleden. En toen las ik het weer anders dan ik het in mijn kinderjaren had gehoord.

In mijn kinderjaren was de scopus in de uitleg van het bijbelboek vooral het Godsvertrouwen van Job. Godsvertrouwen was iets anders dan geduld, dat was mij wel duidelijk. Zijn Godsvertrouwen maakte dat Job het uithield in zijn lijden. Hij duldde het lijden in vertrouwen op God. Dat is iets heel anders dan het spreekwoordelijke ‘jobsgeduld’.

In mijn studietijd in de jaren ’70 kwam er veel meer ruimte voor het gevecht van Job met God. Dat is toch de scopus van dit boek uit de ketubim, de Geschriften, het derde deel van de Hebreeuwse bijbel. Evenals in de Psalmen komt in het boek Job de gelovige mens zelf in zijn verhouding tot God aan het woord, in klacht, vloek en gebed. Geweldig dat dat in de bijbel staat! We hoeven de aangevochten en opstandige Job niet weg te schuiven ten gunste van een ‘geduldige Job’.

De vrienden van Job werden in mijn leeswijze van toen de bad guys. Zij immers lieten met hun traditionele godsbeeld en met hun ‘rechte leer’ de lijdende mens ongetroost in de kou staan. Een gewaarschuwd theoloog telde vanaf dat inzicht voor twee! Ook wij theologen en pastores kunnen immers worden als de vrienden van Job, wanneer wij te vroeg of op het verkeerde moment te grote woorden spreken. Dieper gepeild, zo leerde ik het boek Job verstaan, gaat het tussen Job en zijn vrienden om een verschillend zicht op de God van Israël. De vrienden zien God als de betrouwbare en onfeilbare wereldregeerder, die weet wat hij doet en die echt geen fouten maakt. Je kunt er gevoeglijk vanuit gaan dat de dingen gaan zoals Hij wil dat ze gaan. Daarom moet er een verband zijn tussen het lijden van Job en kwaad in diens leven. Gods hand tast immers nooit mis.

Job gelooft dat God anders is dan voor deze vrienden van Job. Voor Job is God de Levende, met wie hij dan ook het gevecht aangaat. Het gevecht om recht. En zo wordt Job de icoon van de lijdende mens die, in de ervaring van God-loosheid, met God strijdt, om God in het lijden te vinden. En de grote vooronderstelling daarbij is dat God niet de Onbewogen Beweger is, maar de bewogen God van Israël, aanspreekbaar voor zijn mensenkinderen. Bij de vrienden van Job wordt God de Hoeder van de moraal en de Bewaker van de status quo. Job opent een venster op een hemel van waaruit de God van Jezus Christus zich openbaren zal.

Zo leerde ik dit bijbelboek lezen, daarbij vooral geleerd door de bijbelschetsen van de bevrijdingstheoloog Gutiërrez. De studies van deze bevrijdingstheoloog over het boek Job zijn trefzeker en ter zake. Zij bieden troost voor de lijdenden, en kracht voor de strijders tegen onrecht.

Twintig jaar verder

Inmiddels weer twintig jaar verder lees ik het boek Job opnieuw. En ik lees weer anders. Mij vallen nu weer andere dingen op. Het hart van de wijsheidsleraar ligt bij Job en niet bij diens vrienden. Dat is onmiskenbaar waar. Zij moeten uiteindelijk hun mond houden. Maar Job zelf ook. Aan het slot van het grote poëtische middenstuk van het boek herroept Job alles wat hij heeft ingebracht tegen God.

‘Ik weet dat niets buiten uw macht ligt en geen enkel plan voor u onuitvoerbaar is. Wie was ik dat ik, door mijn onverstand, uw besluit wilde toedekken? Werkelijk, ik sprak zonder enig begrip, over wonderen, te groot voor mij om te bevatten.’ (Job 42: 2-4).

Met andere woorden, is dat verschil tussen de voorstelling van God bij de vrienden en bij Job wel het punt waar het om gaat in dit bijbelboek? En, is dat onderscheid wel zo groot? Op de keper beschouwd niet. In de dialogen tussen Job en de vrienden kiest de wijsheidsleraar geen partij. Zo van: ‘Job heeft gelijk en de vrienden niet’. De goddelijke ironie zet ons stilDat zegt de schrijver niet, ook niet in hoofdstuk 42. Wanneer de HERE God daar tegen de vrienden zegt dat zij niet juist over Hem hebben gesproken in tegenstelling tot ‘mijn dienaar Job’, dan doelt God op de belijdenis van Job waar het allemaal mee begonnen is: ‘De HERE heeft gegeven, de HERE heeft genomen, de Naam des HEREN zij geloofd’. Daar spreekt Job recht van God. Al het andere neemt Job terug!

Bij nader inzien denk ik dat het de wijsheidsleraar om iets heel anders dan het gelijk van Job tegenover het ongelijk van de vrienden.

Job en de drie vrienden – een patstelling

We schreven hierboven al dat de sympathie van de wijsheidsleraar ligt bij Job en niet bij de drie vrienden. Die zijn en blijven met hun beschouwingen betweters-op-afstand. Alleen al daarom spreken zij niet juist. Alleen de geëngageerde en geïnvolveerde gelovige spreekt juist van God, zelfs als hij vloekt.

En toch krijgt ook Job niet zijn gelijk van de Allerhoogste. Ook hij wordt bestraft. Niet omdat de vrienden toch gelijk hebben en Job zijn ellende toch verdiend heeft vanwege zijn zonden. Niet omdat Job toch niet zo gelovig was als hij zich had voorgedaan. Maar waarom krijgt hij dan toch geen gelijk? Het antwoord op die vraag ligt bevat in de hoofdstukken 38 tot 41, het antwoord van God aan Job dat geen antwoord is, maar een eindeloze reeks retorische vragen:

‘Sta op, Job, wapen je; Ik zal je ondervragen, zeg mij wat je weet. Waar was jij toen ik de aarde grondvestte? Vertel het me, als je zoveel weet. Wie stelde haar grenzen vast? Jij weet dat toch?’

Vier hoofdstukken lang gaat dat zo door. ‘Waar was jij toen…?’ ‘Doorgrond jij…?’ En dan komen ze langs: de aarde, de oceanen, de natuurverschijnselen, de raadselen van leven en dood, van vogels en vissen, van sterrenstelsels en diepzeeën. Honderden retorische vragen, waar Job alleen maar op kan antwoorden

‘Ik ben onaanzienlijk. Wat zal ik antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. Ik heb eenmaal gesproken en zeg niets meer, tweemaal – en doe er het zwijgen toe.’

En dit herhaalt hij in zijn slotwoorden, die wij al citeerden. Zo spreekt Job recht van God.

Wat doet God in dit antwoord aan Job, dat geen antwoord is, maar een reeks vragen waar Job niet van terug heeft? Verplettert de Allerhoogste zijn dienaar door deze even zijn nietigheid te laten voelen? We kúnnen Gods antwoord zo lezen. Maar dan missen we precies waar het om draait in dit antwoord aan Job, dat tegelijkertijd de essentie is van heel het bijbelboek. In zijn antwoord aan Job richt God zich immers impliciet ook tot de vrienden van Job.

Twee vragen staan in de lange twistgesprekken van de vrienden met Job centraal. ‘Kunnen wij God doorgronden en narekenen in zijn doen en laten?’ ‘Ja’, zeggen de vrienden. ‘Neen’, zegt Job, ‘het zou wel moeten kunnen, maar mij lukt het niet (meer)’. En, tweede vraag, ‘is God rechtvaardig in zijn doen en laten?’ ‘Ja’, zeggen de vrienden, ‘want als je dat niet meer gelooft, waar blijven we dan’. ‘Ja, zo geloof ook ik in God’, zo zegt Job, ‘maar ik ervaar het tegendeel, en waar blijf ik dan?’ Onze sympathie ligt met de bijbelschrijver bij Job, maar de dialogen eindigen in Job 31 in een patstelling.

Elihu en Job – houd je aan je menselijke maat tegenover God

En dan komt Elihu aan het woord. Die merkwaardige vierde figuur, die met Job in gesprek gaat na eerst uitdrukkelijk afstand te hebben genomen van de andere drie. Ik weet nooit goed wat ik met die figuur aan moet. Is hij een pedante wijsneus die het met zijn omhaal van woorden nog bonter maakt dan de drie vrienden? Zo schilderen sommige commentatoren hem. Of heeft Elihu een punt wanneer hij eigenlijk zegt, tegen Job, maar over Job heen tegen de vrienden, dat beide vragen zelf uiteindelijk niet deugen. Beide dingen – Gods doen en laten menen te kunnen doorgronden en menen te kunnen beoordelen of God rechtvaardig is – zijn overschrijding van de menselijke maat. Daarmee heeft Elihu een punt dat in het antwoord van God uit de storm terugkomt.

Wie meent dat hij God kan narekenen in zijn doen en laten, brengt God terug tot zijn/haar menselijke maat. En wie meent dat hij over Gods doen en laten kan rechtspreken, verheft zichzelf tot goddelijke maat.Laten wij God nog wel God zijn? En daarop antwoordt God in Job 38 tot 41. Het bijbelboek gebruikt daar de stijlfiguur van de ironie, goddelijke ironie. In de reeks vragen komt de verhouding tussen God en Job, tussen God en de vrienden van Job, tot haar ware proporties. God is te groot dan dat wij zijn doen en laten kunnen narekenen. En onze menselijke maat is te klein om over zijn doen en laten recht te kunnen, te mogen spreken.

God God laten zijn

De goddelijke ironie ontmaskert onze gewichtige overwegingen, wanneer wij praten als de vrienden van Job. Deze goddelijke ironie zet ons stil als wij, om wat voor begrijpelijke redenen ook, te grote woorden gebruiken. God neemt ze even met een korreltje zout. En Hij zet ons op onze plaats en onze levensvragen in het juiste perspectief. Dat schokt wellicht wel even, maar de schok is heilzaam.

Wij spreken in de cultuurgeschiedenis over de wending naar het subject, sinds de 16e eeuw, in de filosofie en ook in de (protestantse) theologie. En dat is een groot goed. We hebben veel te danken aan deze aandacht voor de mondige mens die subject is van zijn eigen geschiedenis. En het theologische antwoord in de Reformatie heeft diepten uit de Schrift aan het licht gebracht, in die specifieke eigen aandacht voor het persoonlijk geloof van de enkeling voor God. Maar er is ook een keerzijde. De werkelijkheid is voor de westerse mens wel erg mensmiddelpuntig geworden. De vraag wordt steeds dringender, of wij bij onze expansiezucht nog grenzen aanvaarden? Iets soortgelijks geldt voor de theologie. Te veel draait alles om de mens en diens heil, diens vragen, diens opstand. Maar laten wij God nog God zijn, groter dan wij?

Kunnen wij nog leven met God als ondoorgrondelijke Majesteit? Zijn wij nog bij machte de troost te voelen in de belijdenis dat God almachtig is, en wijs én goed tegelijk. En dat ik mij kan toevertrouwen aan Hem, ook, en misschien wel juist waar ik Hem in zijn verborgenheid niet kan narekenen?

Zo lees ik Job in 2005 met nieuwe ogen.

Dr. H. de Leede is rector van het theologisch seminarium Hydepark van de Protestantse Kerk in Nederland en redacteur van Wapenveld.

  1. Beter dan God luidde al jaren geleden een titel van een programma van de VPRO over de ontwikkelingen in wetenschap en techniek.