De gouden sleutel & Smokkelaars

Jiddische Bibliotheek 9 & 12
Miriam Weinstein & Ozer Varsjavski

Er lijkt een kleine Jiddisje renaissance door Nederland te waren. Hoewel de taal hier al in de negentiende eeuw als spreektaal van grote delen van de Nederlandse joodse gemeenschap door een repressief overheidsbeleid uitstierf, groeit thans de belangstelling weer. Jiddisje klezmergroepen weten volle zalen te trekken, een stichting Jiddisj behartigt de belangen van de taal en haar liefhebbers en een Jiddisje Kreis komt regelmatig in Amsterdam bijeen om Jiddisj te spreken en te lezen. En er is zelfs een tweetalig Jiddisj-Nederlands tijdschrift, Grine Medine. Ook op academisch niveau zijn er successen geboekt: naast een groot onderzoeksproject naar het Jiddisj in Nederland is nu ook de eerste hoogleraar Jiddisj ooit benoemd.

In deze belangstelling voor een vergeten en bijna uitgestorven taal past ook de ‘Jiddische Bibliotheek’ die bij uitgeverij Vassallucci verschijnt. De Jiddisje literatuur is bij breder publiek vooral bekend door het werk van Nobelprijswinnaar Isaac Bashevis Singer, door Jiddisjtalig publiek vaak kortweg aangeduid met Bashevis. Zijn haast mystieke schilderingen van het Oost-Europese joodse leven, met zijn heiligen en sjlemielen, sappelaars en machers, heeft velen voorgoed onder de bekoring van Bashevis gebracht. Dat Bashevis niet in een vacuüm schreef, maar onderdeel uitmaakte van een breder Jiddisj literair discours zal voor zich spreken. Toch is die Jiddisje literatuur voor velen in Europa een gesloten boek gebleven, met name omdat goede vertalingen ontbraken. De ‘Jiddische Bibliotheek’ voorziet in dat gat en omvat inmiddels een twaalftal boeken. Eigenlijk zijn het er dertien, omdat ook Grunbergs De joodse messias een plekje in deze serie heeft gekregen. Dat zullen we echter maar als uitgeversgein terzijde schuiven.

Uiteraard hebben werken van de drie klassieke Jiddisje schrijvers een plekje gekregen in de bibliotheek: Mendele Mojcher Sforim (zijn achternaam betekent niets anders dan Boekverkoper), Jitschok Leib Peretz en Sjolom Alejchem (een pseudoniem dat ‘Vrede zij met jullie’ betekent). Dit drietal heeft in de negentiende eeuw het romangenre de Jiddisje wereld ingedragen en bracht daarmee de taal op een niveau dat voordien aan het Hebreeuws en de Europese talen voorbehouden leek. De Grote Drie werden mateloos populair en kwamen aan het begin te staan van een bloeiende Jiddisje literatuur. Het aardige nu van de ‘Jiddische bibliotheek’ is dat niet alleen de grote en succesvolle auteurs worden vertaald, maar ook onbekende schrijvers een plek krijgen.

Dat is Ozer Varsjavski beslist. Weinigen zullen van deze man gehoord hebben. Toch is hij een prachtige ingang tot de Jiddisje literatuur van het interbellum, waarbij de vlam voor het laatst hel oplichtte in Oost-Europa alvorens auteurs en plein public dezelfde gruwelijke dood deelden. Varsjavski – zijn naam zegt het al – werd in de buurt van Warschau geboren, in 1898 in het sjtetl (joodse stadje) Sochaczew. Hij kreeg een traditionele joodse opvoeding en werd fotograaf en schrijver. Hij woonde achtereenvolgens in Warschau, Berlijn en Parijs en bewoog daar in Jiddisje literaire kringen. In de oorlog vluchtte hij naar Rome, maar daar bleek hij ten slotte ook niet veilig. In 1944 werd hij op transport gesteld, terug naar Polen – waar hij op 10 oktober in Auschwitz werd vermoord.

Zijn debuut, Smoeglers, is nu voor het eerst in het Nederlands vertaald als Smokkelaars[1]. Het verscheen in 1920 en beleefde in korte tijd vijf herdrukken. Het is een boek waarin wordt verhaald hoe een Pools sjtetl de Eerste Wereldoorlog overleeft onder Duitse bezetting. Door de nijpende armoede gaan sociale codes en morele oordelen schuiven. Vanuit het perspectief van de joodse onderklasse wordt geschetst hoe langzaam en sluipend het dorp demoraliseert. Niet alleen de ruwe bonken Pantel, Koppel en Jankel geven zich over aan het smokkelen, ook een brave burger als Jitschok-Joine gaat illegaal bijverdienen door clandestien schnaps te stoken. Het continue gevecht om de Duitse wachtposten te ontlopen of om te kopen, zorgt voor de nodige spanning in het boek. Door de illegale successen vaart het sjtetl wel, zozeer zelfs dat normalisering na afloop van de oorlog maar moeizaam tot stand komt. En tussen alle bedrijven door bezoeken de mannen trouw iedere dag de synagoge, waar zij hun gebeden zeggen en onderwijl de verhoudingen in de gemeenschap aftasten.

Smokkelaars is geen literair hoogstandje. Het is geschreven in een naturalistische stijl, waarbij de taal van de joodse onderwereld wordt gebruikt. Varsjavski is sterk in het beschrijven van scènes, maar weet zijn hoofdpersonen geen psychologische diepte te geven. We leren wel het milieu van Pantel en zijn makkers kennen, maar zij komen ons zelf niet nader. Wellicht verraadt zich hier de blik van de fotograaf, die scherpe momentopnamen maakt – maar op afstand. Zo kan Varsjavski ook prachtig de verdeeldheid in het sjtetl schilderen als een rondreizend Jiddisj theater langskomt, maar weet hij deze scène niet in te bedden in de bredere compositie van zijn boek. Daarmee is Smokkelaars vooral een verzameling treffende schetsen van een gedemoraliseerd Pools sjtetl in oorlogsjaren geworden.

De verdienste van dit boek ligt dan ook op een ander terrein. Het is een goede correctie op de vaak wat nostalgische verhalen die er over de wereld van de vooroorlogse sjtetlech de ronde doen. Het was echter niet alleen een warme, vrome en wat mystieke joodse wereld, zo laat Varsjavski zien, maar ook één vol armoede, conflicten en zelfs een joodse onderwereld. Dezelfde thematiek komen we ook tegen bij Varsjavski’s ‘ontdekker’ I.M. Weissenberg en generatiegenoot Sjimon Horontsjik. Ook Horontsjik tekent in zijn Farplonterte wegn (1924) het morele verval van een sjtetl gedurende de Eerste Wereldoorlog. In de naoorlogse jaren waren Jiddisje literatoren duidelijk bezig met de verwerking van de morele implicaties van de achterliggende periode. Het succes van deze boeken zal daarom zo geduid moeten worden, dat zij hierbij een herkenbare en breed gedragen thematiek binnen het Poolse jodendom aansneden.

Als men voor dergelijke informatie Miriam Weinsteins De gouden sleutel, een biografie van de Jiddische taal [2]opslaat, komt men bedrogen uit. Want Weinstein geeft geen literatuurgeschiedenis van het Jiddisj, maar veeleer een sociale geschiedenis waarbij de gang van het Jiddisj en haar gebruikers door de eeuwen heen wordt geschilderd. Dat betekent ook dat wie op zoek is naar een geschiedenis van de taal an sich weinig van zijn gading zal vinden. De taalverschuivingen en verschillende dialecten worden nauwelijks gethematiseerd. Wel wordt een fascinerend beeld gegeven van de plaats van het Jiddisj in de joodse wereld sinds de negentiende eeuw. De transformatie van het Jiddisj van een taal voor ongeletterden en vrouwen - het werd zelfs waibertaitsj genoemd - tot een nieuw zelfbewustzijn levert een fraai stuk geschiedenis op. Ooit waren hele dorpen en steden in Oost-Europa Jiddisjtalig, de uithangborden getuigden daarvan, op de scholen werd het gesproken, men kon zelfs bij de politie aangifte doen in het Jiddisj. De befaamde conferentie in Czernowitz, waar voor het eerst de pleitbezorgers van de taal elkaar ontmoetten, en de Jiddisjtalige Sovjet-streek Birobidzjan ontbreken uiteraard evenmin.

Wie in de eerste helft van de twintigste eeuw de positie van het Jiddisj zou hebben bestudeerd, had waarschijnlijk gezegd dat de taal er florissant voor stond. Want ondanks dat het een taal zonder land was – en dat in een periode van toenemende nationalisering – spraken wereldwijd circa 11 miljoen joden Jiddisj, was er sprake van een bloeiende Jiddisje cultuur in Polen, werd het officieel erkend als minderheidstaal in de Sovjet-Unie en kende de groeiende gemeenschap in Amerika een uitgebreid Jiddisj netwerk. Toch tekenden de eerste signalen van het verval zich al af. Na een aanvankelijke periode van ondersteuning en welwillendheid, wijzigde de Opperste Sovjet haar beleid en werd het Jiddisj gaandeweg van al haar instituties beroofd: scholen, kranten en theaters werden gesloten. De russificatie zette zich in. In Amerika was de situatie anders, maar het resultaat verschilde weinig. Er was de vrijheid om Jiddisj te spreken, maar de druk om Engels te gebruiken werd opgevoerd. President Roosevelt zei in 1919: ‘We hebben slechts plaats voor een taal hier, en dat is de Engelse taal, aangezien het onze bedoeling is dat uit de smeltkroes echte Amerikanen voortkomen, en niet zomaar bewoners van een meertalig pension’.

De grote slag voor het Jiddisj was echter de Sjoa. Daarmee werd meer dan de helft van alle Jiddisj-sprekers ter wereld vermoord en verdween het Oost-Europese ‘Jiddisjland’ op slag. De overlevende joden kwamen terecht in landen waar het Jiddisj lingua non grata was: de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie en Israël. De zionistische pioniers die sinds het einde van de negentiende eeuw naar Palestina trokken, hadden allen Jiddisj als hun mamelosjn (moedertaal). Onder de bevlogen leiding van Eliëzer ben Jehoeda (die aanvankelijk goed-Jiddisj Perlman heette) werd echter voor het Hebreeuws gekozen als taal van het oud-nieuwe joodse thuisland. Hiermee werd ook een brug geslagen naar de Sefardische joden die rond de Middellandse Zee en in de Arabische wereld woonden en geen Jiddisj spraken. In de staat Israël werd Hebreeuws de officiële taal en stond het spreken van Jiddisj in een kwade reuk. Dat was immers de taal van de ballingschap.

Toch zijn hier en daar kleine centra van Jiddisje cultuur blijven bestaan. Dat zijn allereerst de strikt-orthodoxe gemeenschappen in Antwerpen, Brooklyn en Mea Sje’ariem (Jeruzalem), die aan het Jiddisj hebben vastgehouden. Daarnaast zijn her en der, in Amerika, Argentinië, Rusland en Israël kleine groepen joden die het Jiddisj in ere houden en door middel van culturele activiteiten in leven proberen te houden. Meer recent is daar de academische bestudering van het Jiddisj bijgekomen, waarbij taal en cultuur aan studenten en onderzoekers worden overgedragen. De Universiteit van Amsterdam is een van die plekken in Europa, naast inmiddels vermaarde opleidingen in Düsseldorf en Trier.

Tot deze wereld heeft Weinstein een toegankelijke inleiding geschreven, die voor mensen die nog niet met deze taal en cultuur vertrouwd zijn gemakkelijk te lezen is. De specialist heeft uiteraard zo zijn vragen en kanttekeningen bij dit boek. Zo is het ontbreken van het West-Jiddisj en de rijke literaire erfenis uit de achttiende eeuw in die variant van het Jiddisj, een voorname omissie. Zoals zoveel boeken over het Jiddisj is ook Weinsteins focus praktisch uitsluitend op het Oost-Jiddisj gericht. Ook bij de beschrijving van de houding van de joodse verlichters, maskiliem, tegenover het Jiddisj zijn kanttekeningen te plaatsen. De lezer van dit boek zal uiterst verbaasd zijn als hem verteld wordt dat tal van maskiliem het Jiddisj gebruikten om hun ideeën te verspreiden – en dat waren niet de minsten, zoals Isaak Euchel met zijn Jiddisje toneelstuk Reb Henoch, oder: woß tut me damit?

De Nederlandse lezer heeft via de ‘Jiddische Bibliotheek’ een prachtige toegang gekregen tot een voordien zo goed als gesloten wereld. Daarmee krijgt Bashevis zijn natuurlijke Umwelt terug en ontstaat een evenwichtig en gedifferentieerd beeld van de Jiddisje literatuur. Een literatuur waaraan overigens, af en toe, nog nieuwe boeken worden toegevoegd. ‘Want’, zo schreef Isaac Bashevis Singer eens, ‘in de joodse geschiedenis is de weg tussen ziek zijn en sterven zeer lang’.

  1. Vassallucci, Amsterdam, 2004, € 20,-, 228 blz., ISBN 9050005195
  2. Vassallucci, Amsterdam, 2002, € 21,95, 301 blz., ISBN 9050003826