Geen ander teken dan Jona

Meditatie over Matth. 12:39
Met Jona heeft 'onze' generatie de spot gedreven. Hij was toch de profeet die dacht dat God vastgekoekt zat aan zijn eigen volk, aan Israël? Toen eenmaal de kruitdampen rond de vis waren opgetrokken, kwam de ware boodschap van Jona voor de dag en die was om te lachen. Het werd dan ook overduidelijk dat de auteur van dit verhaal, wie het ook geweest mag zijn, een echte ironicus was geweest. Met zijn verhaal had hij immers het particularisme van zijn volk gehekeld. In Jona stond de bekrompenheid van dit volk te kijk en meteen van alle mogelijke bekrompenheden die er verder maar te bedenken vielen.

Hoe goed is hij door ons begrepen. Onze eeuw was zo ruimdenkend, dat de moraal van het verhaal van het boek Jona wel aan haar was besteed. Was God niet groter dan de beperkte gedachten over Hem? Dat is nu precies wat we al dachten. Het teken van Jona was een teken aan de wand van alle dogmatische begrenzingen van Gods liefde. Het nieuwe opschrift boven kerk en theologie diende voortaan te luiden: ‘geen ander teken dan Jona’.

Het zou echter kunnen zijn dat het teken ‘Jona’ net wat dubbelzinniger was dan in de bovenstaande uitleg gegeven. Ik wil in deze meditatie te rade gaan bij enkele stomme getuigen, die Jona hebben meegemaakt. Ik zeg maar eerlijk wat mijn oogmerk is. Ik wil Jona redden van zijn verachters. Hij is weliswaar kleiner dan Jezus (‘meer dan Jona is hier’), maar groter dan zijn verachters. Ik doe daartoe een rondje langs hout, vis, muur en wind, elementen en wezens die Jona aan den lijve hebben meegemaakt.

Het schip

Jona heeft in mijn buik gelegen. Hij heeft gedroomd. Aan de druk op de planken las ik af dat het angstdromen waren, nachtmerries. Toen ik ging luisteren voelde ik mee dat hij droomde van de stampende laars en de klederen, in bloed gewenteld, van een roemloos ondergaan van zijn geliefde volk. De vijand had een naam: Ninevé. Het was benauwd in het ruim en zo eng als het ruim, zo eng kwam hem de wereld voor. Andere namen vielen door de kieren van zijn onderbewuste, het waren bange vermoedens van bange eeuwen van ballingschap en gaskamers. Een tijd heb ik zijn dromen geraden, tot ik afgeleid werd door de storm en ‘dacht te breken’. Toen de zee weer tot rust kwam, was hij weg. Ik begreep een man aan boord gehad te hebben die zijn lot probeerde te ontvluchten, maar ik heb het bange vermoeden dat hij in Ninevé is ondergegaan.

Het zeemonster

Ik heb Jona ook in mijn buik gehad. Een verloren mens. Dood voor de wereld. Het was een hellevaart. Wat wisten die zeelieden daar van, die lui op hun oppervlakkige schepen? Zij hebben God gedankt, hun deel was het pars providentia dei. Jona kwam in mijn diepte terecht. Ver weg van de bewoonde wereld. Ik heb nooit in mijn buik gekeken, maar het moet er donker zijn. Onzichtbaar. Onzichtbaar is ook het hart van de mens. Onzichtbaar zet zich dood om in leven. Wonderlijk. Toen ik hem opslokte was hij dood. Toen ik hem uitspuwde was hij levend. Welk spel werd er met hem gespeeld? Hetzelfde spel als met mij gespeeld werd, aan de aanvang van de tijden, door de handen van de God van aarde en zee? Nee, dat was nog maar voorspel. Wat zal hij trouwens geweten hebben van een spel, geplakt tegen mijn buikwand, verslagen, verkleefd, geen millimeter beweging. Maar toen ik hem uitspuwde was hij opnieuw de geroepene. Ik ben verder gezwommen, diepzeevis, alleen, maar toch gestempeld. Ik heb één keer geprobeerd in mijn buik te kijken, en verloor me in de diepte ervan. Het leek een graf en het was zo leeg, zo leeg kon Jona het niet achtergelaten hebben. Alsof er nog iemand uit was weggegaan, uitgegaan, opgestaan.

De muren van Ninevé

Als wij konden spreken, wij muren van Ninevé, wat hadden we dan te zeggen? Niet veel, want het leven draait zijn rondjes, in onze muren, om onze muren. Maar eens was hier een profeet. Zeewier in zijn haar. Opgekomen uit de afgrond. Hij sprak over oordeel en gericht van een God, die mysterium tremendum was, vreeswekkend. Wij werden bedreigd door omkering, in puin zouden we vallen, het was een strenge waarheid, maar toen hij weer weg was, was er een woord gevallen binnen onze muren dat bleef nazingen. Ninevé voelde de sensatie van de civitas DeiDe hamerslag van het oordeel brak de gesloten kring van het leven open. Altijd was het van het paleis naar de muur, precies pas, de koning in het midden, de mensen erom heen, en wij de drukkende rand. Nu kwam er beweging in er ontstond een ander krachtencentrum, zo buigzaam werd het leven, er werd gefluisterd langs onze muren een woord dat we als een echo ronddroegen. We hebben de sensatie gevoeld van een andere stad, civitas Dei, en voelden ons andere muren.

De oostenwind

Soms slaap ik, maar dan ontwaak ik, wakker gemaakt door een vreemde Hand, en die dag woei ik om de slapen van een profeet. Slapen, die roder en roder werden. Wat een toorn, ik werd er even bang van, maar samen met de priemende stralen van de zon durfde ik wel. Toch moet ik zeggen dat de man imponerend was. Ik weet het wat het is om langs gladde gezichten te gaan, glad als een spiegel, die altijd de omgeving weerspiegelt, zodat ik van buitenkant naar buitenkant blaas. Deze man blies terug, verontwaardigd, boos. Terwijl Ninevé een ode aan de zoele westenwind opdroeg, hoorde ik uit zijn mond een woedend lied aan mijn adres, de oostenwind. Omdat ik als oostenwind al langer meega (ik beleefde in mijn jeugd een wild avontuur bij de Rode Zee), had ik enig begrip van wat zich afspeelde, daar op die heuvel. Ik weet het, de zachte westenwind zal regeren. Toch ben ik blij de oostenwind te zijn. Dat ik de slapen van een profeet heb beroerd. Weten ze in Ninevé wel dat ze hun redding te danken hebben aan die boze profeet? Zijn nee is hun ja geworden. Wat zal zijn ja dan wel niet betekenen?

Naschrift

Omdat de oostenwind iets te veel ging theologiseren en zijn geloofwaardigheid als wind begon te verliezen, breek ik hier af. Jona is, naar het woord van Jezus, het teken dat gegeven werd aan een overspelig geslacht. Net zoals een gelijkenis van Jezus geeft het zijn betekenis af, voor wie zich wil laten inwijden in het mysterie dat Jezus zelf is. Is de ironische leeswijze daarmee afgeschaft? Dat wil ik niet beweren. Het is echter de ironie, die zich niet laat vertalen in een al te eenduidige moraal. Het leert ons iets over de goddelijke ironie, die rijp maakt voor de vreugde van het evangelie. Aan het einde van de tragikomedie over ‘de verloren zoon’ zegt de Vader: ‘wij moesten feestvieren en vrolijk zijn’. Waarom: ‘uw broer was dood en is levend geworden. Hij was verloren en is gevonden’.

Dr. A.J. Plaisier (1956) is predikant in de Protestantse Kerk in Nederland in Amersfoort en redacteur van Wapenveld.