Het werk onzer handen
Dit jaar willen we op het RRQR-congres stilstaan bij de vragen rond de spiritualiteit van arbeid. Wat verandert daar en hoe voorkomen we dat ons ‘Goddelijk beroep’ tot een neutraal terrein van ons bestaan wordt, of juist tot een afgod waarvan we alles verwachten?
Lust en last
Honderd jaar geleden publiceerde de Duitse socioloog Max Weber zijn beroemde opstel over Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus. Hij zag een familieverwantschap tussen calvinistische ethiek en de kapitalistische geest. In die calvinistische ethiek werd arbeid vooral gezien als een plicht, een vervulling van de goddelijke opdracht de aarde te bouwen en te bewaren. Die taak is ook onontkoombaar; sinds Genesis 3 is zwoegen en zweten het lot van de mens. Bekering drukt zich uit in binnenwereldlijke ascese: een gedisciplineerd bestaan en afzien van overdreven consumptie. Die motivatie bleef ook van kracht als de inzet leidde tot welvaart. Geld werd niet geconsumeerd, maar opzij gezet. Geluk bestond niet uit genot maar uit plichtbesef, moed en volharding. Zo ontstond ruimte voor investeringen en expansie. Die ascetische ondernemingszin en ijver noemde Weber de geest van het kapitalisme. Welvaart werd niet omwille van zichzelf gezocht.
Het calvinistisch arbeidsethos staat gelijk aan degelijk, loyaal, betrouwbaar, hardwerkend. Het behoort tot de innerlijke moraal van onze traditie. Als je om een zegen over je werk bidt, moet je er ook hard voor werken; wie niet werkt zal niet eten. Het klassieke huwelijksforumulier formuleert scherp en zet hoog in: ‘En naardien het Gods bevel is, dat de man in het zweet zijns aanschijns zijn brood eten zal, zo zult gij getrouw en naarstig in uw Goddelijk beroep arbeiden; opdat gij uw huisgezin met God en met eer moogt onderhouden (…)’. Een andere, mooie duiding van het calvinistisch arbeidsethos biedt het tweede vers van de morgenzang:
‘Verleen ons, na genoten rust, Opnieuw gezondheid, kracht en lust Daar ´t lichaam, door den slaap verkwikt, Zich weder tot den arbeid schikt.’Hoe verhoudt die ethos zich tot de roep uit het evangelie om niet in alle ‘zorgvuldigheden des levens’ het geloof te laten ondersneeuwen en tot de vaststelling dat een rijke nu eenmaal moeilijk het koninkrijk van God betreedt? Is de volgende psalm, als we eerlijk zijn, vaak niet een hinderlijke horzel in onze pels?
'Vergeefs van ´s morgens vroeg geslaafd Tot ´s avonds en het brood der smart Gegeten met een angstig hart. Vergeefs den gansen dag gedraafd: God geeft het, hoe een ander schraap’, Dien Hij bemint als in den slaap.’ [1]Scherper is de vraag hoe die ‘gereformeerde’ arbeidsethiek er in vergelijking uitziet tussen de generaties; die van de wederopbouw, die van de geboortegolf en die van de jaren negentig. Zijn de principes van plicht, trouw en dienstbaarheid nog ‘gevuld’, nog inspirerend om het werkend bestaan in de huidige context vorm te geven? Sneeuwen die niet teveel onder door het job-hoppen, door de nadruk op zelfontplooiing en het individu?
Of is in vroeger tijden het negatieve (de mens is van nature lui, brood der tevredenheid, ledigheid is des duivels oorkussen) teveel benadrukt, en heeft dat de mooie kanten van het werkend leven (zelfontplooiing, creativiteit, onafhankelijkheid) doen ondersneeuwen?
Het lijkt erop dat de protestantse ethiek van de plicht het arbeidsethos niet langer kan dragen. In een essay in de bundel Beroepszeer stelt Ton Korver dat de ethiek is vervangen door een esthetiek [2]. Arbeid is niet langer gestuurd door plicht, maar meer door smaak. De arbeidswaarden zijn eerder esthetisch dan ethisch gekleurd. Werken is leuk. Je hebt prettige, leerzame contacten, je kunt je ontplooien, er is afwisseling en uitdaging en je blijft scherp. In de ‘nieuwe’ beroepen zien we de esthetische normen oprukken; het draait om competenties, sociale vaardigheden en inzetbaarheid. En niet langer om ervaring en kennis. Met je competenties en communicatie-vermogen moet je in de smaak vallen om kans te maken op smakelijk werk.
Managers en professionals
Maar niet alleen het arbeidsethos verandert. Ook de inhoud van het werk van christenacademici is gewijzigd. De professies in sectoren onderwijs, zorg, ambtenarij staan onder druk doordat men steeds meer verworden is tot uitvoerders van protocollen, procedures en processen. Beleidsmakers, adviseurs en managers lijken niet te weten wat zich op de werkvloer afspeelt. Ze bezigen een abstract economenjargon die de concreetheid van de taal van de vakman mist. Er tekent zich een duidelijke scheiding af tussen de werkelijkheid binnen de organisatie en de papieren werkelijkheid van beleidsplannen. Werk wordt door management en adviesburo’s ontleed in processen, gerationaliseerd en gekwantificeerd. Daarmee wordt het ondergebracht in een ander taalveld en verliest het aan betekenis. Verbrugge signaleert in genoemde bundel de weinig doordachte verwantschap tussen communisme en (neo)liberaalkapitalisme. ‘Beide zijn vormen van economisch gemotiveerde rationalisaties die de grondslag ondermijnen waarin zij zelf rusten: cultuur’ [3]. Universiteiten sprokkelen punten, therapeuten declareren en vergaderen, leraren bedrijven cito-scores. De inhoudelijke rol van de professional wordt uitgehold.
De manager is een van de ‘characters’ van onze tijd: een rol die eigenlijk iedereen ambieert, maar die de inhoud in de weg staat. ‘Er is een groeiende korst van gewichtigdoenerige figuren die onze bedrijven, scholen en andere organisaties nutteloos belast, die parasiteert op winst en rendement, die ons, uitvoerders, het leven zuurder maakt, de nieuwe ‘nomenklatoera’, de arrogante regentenkliek van deze tijd’ [4].
Verbrugge stelt in genoemde bundel dat ‘ook management kan ontaarden in zinloos geweld’ omdat het ambacht om zeep wordt geholpen. Mensen wordt een belangrijk deel van hun eer en eigenwaarde ontnomen.
Het is de vraag hoe dat proces doorwerkt in het werkend leven van de RRQR-leden. Zij lijken toch vooral te gaan voor de inhoud van een vak en dat vooral in de sectoren die het meest te leiden hebben onder al het managen: onderwijs, zorg, publieke dienst.
Terzijde
De idee dat alle inhoud gemanaged kan worden dringt overigens ook door in de christelijke gemeenten. De beleidsplannen, structuurplannen, gaventesten (competenties?) zijn niet van de lucht. Dat is een nieuw aspect waarin de hoogopgeleide jongelingen thuis zijn. Hoogstwaarschijnlijk stuk voor stuk goede, gelovige beleidsstukken waarvan het te makkelijk is om ze weg te zetten met ‘de kerk is geen bedrijf’. Het is natuurlijk wel de vraag of ze ruimte laten aan de wijsheid van de oudere generatie, profetische inzichten, liefde. Het is moeilijk om christelijke begrippen zuiver te laten klinken in het taalveld van beleid en structuur.
De gang van zaken bij christelijke organisaties stemt niet gerust. Govert Buijs constateert dat van oudsher christelijke organisaties alle restanten hiervan zorgvuldig ‘geruimd’ hebben, om professioneel over te komen [5]. Bedrijven in de marktsector zijn juist op zoek naar ‘identiteit’, of ‘spiritualiteit’, naar vormen van maatschappelijke betrokkenheid en verantwoordelijkheid, naar noties van integriteit en ‘richtinggevende waarden’. Dat, om principes te vinden waaruit werknemers inspiratie kunnen halen. Kortom, een ‘versofting’ van de marktsector en een verharding van de ‘softe’ sector.
Is ook bij veel identiteitsgebonden organisaties niet waar te nemen, dat identiteit in de pioniersfase nog een belangrijke rol speelde, terwijl in de fase van vergaande professionalisering noties als productie, productiviteit, effectiviteit, efficiëntie steeds belangrijker worden; maar dat daarmee de inspiratie uitvlakt? Buys haalt christelijke noties boven tafel die in het economenjargon geen plaats vinden, maar juist wel de intrinsieke motivatie en inspiratie van de mensen op de werkvloer vormen: zorg voor de zwakken, nadruk op liefde en verzoening, relativering van macht, besef van zowel grootheid als kleinheid van de mens, persoonlijke verantwoordelijkheid, …
Levensloopregeling
Ook maatschappelijk/politiek staat de betekenis van arbeid hoog op de agenda. Verhoging van de arbeidsparticipatie is noodzakelijk om het stelsel van sociale zekerheid en gezondheidszorg in de lucht te houden, zeker gezien de komende vergrijzingsgolf. Arbeid wordt zo belangrijk geacht, dat degenen die nu nog niet de arbeidsmarkt zijn opgegaan worden bestempeld tot ‘onbenut arbeidspotentieel’.
In de afgelopen decennia is onze samenleving op het terrein van arbeid aanzienlijk veranderd. In de kostwinnersamenleving was het met name de man die als hoofd van het gezin de kost verdiende. Mede door veranderde maatschappelijke opvattingen over de plaats van de vrouw zien we in toenemende mate een tweeverdienersamenleving ontstaan. Feitelijk is er vaak sprake van een anderhalfverdienersituatie. De traditionele levenscyclus van school, studeren, werk/opvoeding en (vroeg)pensioen lijkt achterhaald. De moderne levensloop zet in op permanente educatie en de mogelijkheid van tussentijds verlof (studieverlof, zorgverlof, sabbatical etc.).
De topeconoom Lans Bovenberg onderscheidt levensfasen die vergelijkbaar zijn met de seizoenen: na kindertijd komt de lente (18 tot 30 jaar), daarna volgt de zomer (30 tot 50 jaar), en daarna breken de herfst (50-75 jaar) en de winter (75 plus) aan.
Het voorstel van de levensloopregeling voorziet in extra mogelijkheden zelf het (werkend) leven in te richten, en een persoonlijke balans te vinden tussen arbeid, zorg en verlof in elke fase van het leven. Het pretendeert de keuzevrijheid en flexibiliteit van de burger te verhogen. De burger kan zelf vormgeven aan zijn eigen leven.
Leiderschap
Het besef zelf je levensproject vorm te moeten geven leeft sterk onder de jongere generatie werkenden. Waar voorheen het leven mede vorm en inhoud kreeg door allerlei vanzelfsprekende ‘sociale systemen’ (buurt, kerk, vereniging, familie) wordt dat nu individueel gekozen en ingevuld. Daarbij wordt hoog ingezet op het werk. De huidige professional zoekt in het werk zingeving, zelfontplooiing en inspiratie. Deze afhankelijkheid van werk maakt de professional kwetsbaar als hij deze invulling van arbeid niet vindt. Vandaar de voorkomende ‘keuzestress’ onder dertigers, en het risico van burn-out.
Veel cursussen en management-literatuur bieden methoden om de doelen die je jezelf stelt ook echt te verwezenlijken. Hoe ontdek ik wat ik kan, hoe ik ben, wat ik wil en hoe bereik ik dat? Veel van die lectuur zoekt de kracht in de mens zelf. Er is ook een ‘amerikaans-christelijke’ school te herkennen die mensen houvast biedt in het maximaal tot bloei brengen van hun talenten. Daar worden de zwakke kanten van mensen zelf in verdisconteerd. De boeken gaan in op het gevaar dat talent onbenut blijft liggen door gebrek aan initiatief en onafhankelijkheid, en een te grote mate van conformisme en plichtbesef [6].
Het feit dat inspiratie op het werk wordt gezocht betekent ook dat de rol van de leidinggevende verandert. Jonge professionals zijn niet alleen op zoek naar werkgevers die waarborgen. Ze zoeken naar rolmodellen die inspireren, uitdagen en faciliteren. Slechts kennis en ervaring is op zichzelf onvoldoende voor geaccepteerd leiderschap. Ook een manager is volgens de literatuur trouwens geen leider. Die is teveel bezig met controleren en plannen. Werknemers zijn voor hem nog een productiefactor; voor de leider zijn het human resources; bronnen die je maximaal tot bloei moet brengen. Dat doe je niet door te meten en te controleren. Dat doe je door vertrouwen te geven, te inspireren, te coachen.
De veelgelezen amerikaan Stephen Covey geeft in een interview met het tijdschrift Management Team (januari 2004) zijn visie op leiderschap weer: ‘Manage dingen, leidt mensen. Management is een formele autoriteit, leiderschap is morele autoriteit. Je hebt beide nodig. Leiderschap is de hoogste aller kunst. Het bewustzijn groeit dat er een schreeuwende behoefte is aan leiderschap’.
Geen nood, leiderschap kun je leren en oefenen. Covey onderscheidt acht eigenschappen van effectief leiderschap: pro-activiteit, doelgerichtheid, beginnen met het begin, win-win denken, proberen te begrijpen voordat je begrepen wilt worden, synergie, jezelf blijven vernieuwen en luisteren naar de stem in jezelf.
Geelhoed beschrijft de ideale leidinggevende expliciet als dienstbaar aan het grotere geheel. Iemand die persoonlijke nederigheid combineert met professionele wilskracht. Een ‘sociaal architect’ die de vraagstukken van verschillende aard binnen een bedrijf (sociaal, economisch, zingeving, ethiek, etc.) tot een geheel kan combineren [7]. Tegelijk benoemt hij de valkuilen voor leidinggevenden: de dwangmatige neiging om geliefd te zijn en geen impopulaire beslissingen durven nemen; machtswellust, narcisme, en micromanagement waarin anderen geen ruimte en vertrouwen wordt gelaten. Ze fnuiken de mogelijke bloei van de human resources in een bedrijf en frustreren de inhoudelijke uitoefening van de professie.
Naast de positivistische insteek van de ‘amerikaans-christelijke’ school is er een hernieuwde belangstelling voor de katholieke traditie uit de kloosters. Anselm Grün is een benedictijner monnik die uitgaat van het ‘managementmodel’ van 1500 jaar oud: de Regel voor monniken van Benedictus. Volgens Benedictus is een leidinggevende iemand die het leven dient en mensen bezielt. Zelfkennis, mensenkennis, creativiteit en fantasie zijn hierbij voorwaarden. Grün past de monastieke geloften toe op het leven binnen organisaties en besteedt aandacht aan Benedictijns leiderschap en ‘tijdsmanagement’. Eenzelfde insteek kiest Wil Derkse in zijn boekje Leefregels voor beginners [8]. Het gaat om beperking in keuzes, aandacht en ritmering. Beiden herkennen in die oude kloosterregel een samenhangend geheel van kwaliteitsregels die zich uitstrekken tot het hele bestaan. Er bestaan geen niet-religieuze domeinen, alles moet als ‘heilig vaatwerk worden beschouwd, elk moment en iedere handeling is een kans tot heiliging. Waarlijk leven vraagt om structuur, liefde en aandacht voor de zaken die je uitvoert en de mensen die je spreekt. Daarin zullen gaven en talenten van jezelf en anderen maximaal tot bloei komen.
In de ‘dienstbaarheid’ en nederigheid van de leidinggevende, in het kennen en maximaal benutten van talenten en gaven, in de vormgeving van het kloosterleven herkennen we de christelijke traditie. Daarin schuilen naast plicht, zweet des aanschijns en eer begrippen die een christelijk arbeidsethos en in een flexibele diensteneconomie kunnen schragen.
Congresdag
Dit jaar willen we op het congres stilstaan bij de vragen rond arbeid. Dat willen we doen in drie lezingen en een forum:
- Hoofdlezing over de transformatie van arbeidsethos en inhoud.
- Twee korte lezingen waarin de ‘amerikaans-christelijke’ en de ‘benedictijner’ visie op spiritualiteit van arbeid en leidinggeven tegenover elkaar worden gezet. Dit door een spreker van beide stromingen het woord te gunnen.
- Een forum met vertegenwoordigers van de diverse generaties (pas afgestudeerd en met één been in het werkzame leven, degenen in het spitsuur van het leven, degenen die in post-actieve fase zijn aanbeland).
Het RRQR-congres vindt – onder voorbehoud – plaats op Deo Volente 12 november 2005 in Ede. Elders in dit blad vindt u informatie hoe u zich kunt opgeven.
- Psalm 127 vers 2, berijmd.
- T. Korver, ‘Van plicht naar smaak: de transformatie van het arbeidsethos’, In: G. van den Brink red., Beroepszeer. Waarom Nederland niet goed werkt, Boom, Amsterdam (2005).
- A. Verbrugge, Geschonden beroepseer.
- G. Mak, Raiffeisenlezing 2004 Over eenzaamheid, moed en vertrouwen.
- Govert Buijs en anderen, Wat je zegt ben je zelf, ICS-Cahier no. 40, Boekencentrum Zoetermeer (2004).
- Zie bijvoorbeeld de boeken van Ben Tiggelaar (Doen! Nieuwe, praktische inzichten voor verandering en groei) en Paul Donders (Creatieve levensplanning). Ook Doelgericht leven van Rick Warren gaat in op dit onbehagen.
- Geelhoed en anderen, Plezier & prestatie. Hèt management-principe voor organisaties, Academic Service (2003).
- W. Derkse, Een levensregel voor beginners. Benedictijnse spiritualiteit voor het dagelijkse leven, Lannoo, Tielt (2003).