De Theocratie in de 17de eeuw
Uitgangspunt van het gereformeerd-theocratisch denken in de 17de eeuw was dat staat en kerk zelfstandige grootheden zijn. De staat mag niet komen op het terrein van de kerk, de kerk niet op dat van de staat. Welk een enorme omwenteling was dat! Tot dan toe kon niemand zich de verhouding staat en kerk haast anders indenken dan dat óf de staat heerste over de kerk - de staatskerk - of de kerk heerste over de staat - de kerkstaat. Het is de grote verdienste van het gereformeerd protestantisme geweest. dat het de scheiding van staat en kerk heeft voorgestaan reeds enkele eeuwen voor deze gedachte algemeen ingang vond.
Hiermee wil natuurlijk niet gezegd zijn, dat het gereformeerd protestantisme in dezen een soort voorloper van de Franse revolutie is geweest. Want het stelde tegelijk, dat staat en kerk beide onderworpen zijn aan Gods Woord. Voor de staat geldt dat niet minder dan voor de kerk. De overheid regeert immers bij de gratie Gods, hoe zou zij dat kunnen doen dan bij het licht van Gods Woord. Daartoe heeft zij dat Woord zelfstandig te onderzoeken. Op het woordje “zelfstandig" komt hier alles aan. De kerk deelt de overheid niet mee, hoe zij volgens Gods Woord heeft te regeren. Dan zou zij toch weer gaan heersen over de staat en zich zelf bovendien het monopolie van de Schriftverklaring toekennen. De kerk geeft de overheid alleen desgevraagd, en desnoods ongevraagd. voorlichting. Wat de overheid met zulk een advies doet is dan weer haar zaak. Zij beslist op eigen gezag en verantwoordelijkheid.
Het is echter duidelijk dat daardoor staat en kerk ook weer ten nauwste aan elkaar verbonden worden. Want welke band in hechter dan die, welke gelegd wordt door de Schrift?
Hoe werd dat nu praktisch in het Amsterdam van de 17de eeuw? Uitdrukkelijk heeft de Amsterdamse magistraat een- en andermaal verklaard, dat hij zich geroepen wist tot handhaving van de beide tafels der Wet. Gods Woord kon en mocht niet gescheiden worden in twee delen, waarvan het ene gold op het terrein van het private en het andere op dat van het publieke leven. Tijdens de remonstrantse twisten noemden de Amsterdamse burgemeesters zich in de vergadering van de Staten: custodes utriusque tabulae legis! En voor de uitwerking daarvan hielden zij zich aan de formulering van art. 36 van de Ned. Geloofsbelijdenis: dat het de taak van de overheid is de hand te houden aan de heilige kerkedienst en alle afgoderij en valse godsdienst te weren en uit te roeien.
Negatief dus wering van alle ketterij. Het is helaas nog steeds nodig er opmerkzaam op te maken, dat hier niet staat: ketters. Er was in Amsterdam volledige gewetens- en geloofsvrijheid. Waar vond je dat toen elders in de wereld? In hoevele landen ontbreken die twee zelfs nu nog! Het moet mij weer van het hart hoezeer onze vaderen in de 17de eeuw hun tijd ver vooruit waren. Amsterdam heette niet ten onrechte Eleutheropolis, stad van de vrijheid. Joden en lutheranen, menisten, rooms-katholieken en vrijdenkers vonden hier een veilige toevlucht. Descartes en Spinoza hebben rustig in Amsterdam kunnen leven en filosoferen.
Geweerd werd echter de ketterij. Daaronder dan te verstaan wat men in het algemeen socinianisme noemde, de ontkenning van de leer der Drie-eenheid. Socinianen werden niet binnen de muren geduld. Toen twee Poolse socinianen voet aan wal zetten werden zij met hun kist vol boeken rechtstreeks doorgezonden naar Den Haag, om vervolgens door de Staten uit het land te worden gewezen. Er zijn in Amsterdam ook verschillende processen tegen sociniaans-gezinde geesten gevoerd, zo aan het begin van de eeuw tegen een zekere Vogelsangh en aan het eind tegen de gebroeders Koerbagh. Voor bijzonderheden verwijs ik naar ruim boek.
Ook alle “Sociniaanse” boeken werden verboden, bij de drukker opgehaald en verbrand. Het meest bekende voorbeeld daarvan is het plakkaat van 1674 tegen de werken van Socinus, Hobbes, Spinoza en de Amsterdamse dr. Lodewijk Meyer. Men achtte dit socinianisme een dusdanige aantasting van het wezen van het christendom, dat verbreiding ervan in een gereformeerd Gemenebest niet geduld kon worden. Vele dissenters, de lutheranen, de rooms-katholieken en de orthodoxe doopsgezinden waren het met deze overheidsmaatregelen trouwens volkomen eens.
Tegen de laatsten werd art. 36 niet gehanteerd! De doopsgezinden hebben in Amsterdam nooit enige hinder ondervonden. Zij konden rustig samenkomen in „het Lam", „de Toren" en „de Zon". In dagen van nood werden zij vrijgesteld van de krijgsdienst en voor de rechtbank behoefden zij geen eed af te leggen. De overheid sprong zelfs voor hen in de bres, als zij in het buitenland moeilijkheden ondervonden. De lutheranen hadden het in het begin moeilijker. Zo maakte dokter Tulp bezwaar tegen het bouwen van een tweede lutherse kerk en kon ds. Plancius vanaf de preekstoel geweldig tegen hen uitvaren. De reden daarvan was echter, dat de gereformeerden in vele lutherse landen werden verdrukt en dat men vanwege hun bijzondere opvatting van de overheid niet overtuigd was van hun vaderlandslievende gezindheid. Dit niet ter verdediging, maar ter verklaring. Later werd het echter veel beter. Toen werd in de gereformeerde kerken zelfs gecollecteerd voor de bouw van lutherse kerken in het buitenland.
Tenslotte de rooms-katholieken. Tegen hen zijn, op aandringen van de kerkeraad, in de loop van de eeuw heel wat keuren uitgevaardigd. Met de uitvoering daarvan hebben burgemeesters echter gewoonlijk heel weinig ernst gemaakt. Bovendien waren zij bovenal gericht tegen de jezuïeten en de invoering van de hiërarchie, de gewone parochie-geestelijken hebben hun arbeid zonder meer kunnen verrichten. Tegen het eind van de eeuw hadden de rooms-katholieken ruim 50 plaatsen van samenkomst en het getal van hun priesters overtrof dat der predikanten verre. De apostolische vicarissen, die vrij geregeld in Amsterdam woonden, roemden in hun rapporten aan Rome de vrijheid die zij hier genoten. Dit alles zegt des te meer, omdat nog in 1672 vele rooms-katholieken, niet alleen in de Generaliteitslanden maar ook b.v. in Amersfoort, de Fransen met gejuich binnenhaalden. Evenmin als in 1685, de opheffing van het Edict van Nantes, heeft dat geleid tot een scherpere houding, wat alleszins begrijpelijk zou zijn geweest.
Maar waren de dissenters toch geen tweede-rangsburgers? Het ambt van de overheid stond immers niet voor hen open. Men bedenke dan ten eerste, dat er tijdens de republiek altijd dissenters op het kussen hebben gezeten. Bontemantel vertelt dat alleen bij de stemming over twee candidaten van gelijke bekwaamheid het feit dat de een gereformeerd was de doorslag kon geven. Ten tweede ambieerde men in de 17de eeuw een overheidsfunctie niet bijzonder. Als de zaken maar goed liepen was men tevreden en hield men zich liever met eigen zaak en bedrijf bezig. En ten derde het voornaamste: de regenten vormden een zeer gesloten groep. Alleen familieleden en vriendjes hadden een kans, de gewone man, ook de gereformeerde, kwam er niet aan te pas. Men kan dus zeker niet zeggen dat de dissenters in dezen zonder meer bij de gereformeerden werden achtergesteld.
Art. 36 spreekt ook over de positieve taak van de overheid: de hand te houden aan de heilige kerkedienst. Die kerk was uit de aard der zaak de publiek erkende gereformeerde kerk. Burgemeesters betoonden zich ten opzichte van haar goede voedsterheren. Zij zorgden voor het onderhoud van de bestaande en de bouw van nieuwe kerken, in de 17de eeuw waren dat er niet minder dan zes. Zij betaalden de traktementen van de predikanten en de krankenbezoekers. Kapitale sommen werden door hen ter beschikking gesteld van de diaconie, vooral in dagen van nood, om niet te spreken van de vele tonnen die zij besteedden voor de verzorging van de hugenoten en andere vluchtelingen. De magistraat zorgde ervoor, dat op de stadsscholen de gereformeerde religie onderwezen werd en hij verplichtte de houders van particuliere scholen tot hetzelfde. Hij bestreed door keuren de „krijtende" zonden als het vloeken, de ontheiliging van de sabbat, de hoererij en bordelen.
En dan het imperium overzee. Gezorgd werd voor predikanten en ziekentroosters op de handels- en oorlogsvloten. In de verre gewesten werd de kerkstichting en daarmee de zending krachtig bevorderd. Men moet eens lezen hoezeer de desbetreffende gouverneurs hebben meegewerkt tot de christianisering van Formosa en Ceylon, twee kolonies die helaas weer voor Nederland verloren gingen. Om niet te spreken van Van Riebeeck aan de Kaap, Johan Maurits in Brazilië, Stuyvesant in Nieuw-Nederland en Van Aerssen van Sommelsdijck in Suriname. Het was alles om met Van Ruler te spreken kolonisatie in Nederlands-gereformeerde zin. Zij nog vermeld, dat de burgemeesters trouwe kerkgangers waren en dat, vooral in het begin, velen van hen als ouderling de gemeente hebben gediend. Uit de aard der zaak stond de kerkeraad met hart en ziel achter dit alles. Hij vergat ook de hem in art. 36 opgedragen taak niet. Herhaaldelijk diende hij de overheid van advies en hij steunde haar in haar moeilijke taak. Het is voorgekomen dat vanaf de preekstoel een bepaalde onsympathieke maar noodzakelijke belasting door de predikanten werd toegelicht en verdedigd. Typisch is ook dat elk jaar op de zondag voor Vrouwendag, wanneer de nieuwe burgemeesters werden gekozen, gepreekt werd over het ambt van de overheid. Zo werd het kerkvolk voortdurend bepaald bij de betekenis van het. overheidsambt. Maar de kerkeraad durfde zo nodig de overheid, als eens de Oud-testamentische profeten, in het aangezicht te wederstaan. Bekend is het verzet van de Amsterdamse kerkeraad tegen het zenden van een vloot naar La Rochelle tot nadeel van de hugenoten, wat aan de predikanten Smout en Cloppenburg op een verbanning uit de stad is komen te staan. En bovenal . . . . de kerk bad voor de overheid! In dagen als nu van zo velerlei christelijke actie mag er wel eens aan worden herinnerd, dat dit de voornaamste taak van de kerk is en blijft.
Men zou terecht kunnen opmerken dat dit alles een al te rooskleurig beeld is van de theocratie in de 17de eeuw. De medaille heeft ook een keerzijde. Om slechts twee dingen te noemen. De overheid heeft meer dan eens op een zeer onbehoorlijke wijze ingegrepen in kerkelijke zaken. En als het aan de kerkeraad gelegen had zou er van de tolerantie niet veel zijn terechtgekomen. Ik kan dat echter buiten beschouwing laten. Ten eerste omdat het zondenregister door vele kerkhistorici, vanaf Gerard Brandt tot Geyl en Rogier, breed genoeg is uitgemeten. Ten tweede, en dat is belangrijker, omdat er geen gevaar bestaat dat, mocht art. 36 nog eens weer actueel worden, men in diezelfde fouten zou vervallen. Het is niet te verwachten dat een overheid in onze tijd ooit zou aandringen op het zitting nemen van commissarissenpolitiek in de kerkeraad of dat zij aan de kerk zon voorschrijven hoe en wat moet worden gepreekt. Het is evenmin te verwachten dat een kerkeraad eindeloos zou gaan zeuren over .,paapse stoutigheden". of dat hij bezwaar zou maken tegen de glorieuze intocht van Sinterklaas tegen 5 december! Dat stuk verleden tijd kunnen wij dus laten rusten en men moet het niet telkens als een boeman naar voren brengen.
Het gaat om de zaak! Om de twee punten: de souvereiniteit van staat en kerk op eigen terrein en de gebondenheid van beide aan Gods Woord. Het is mij eerlijk gezegd een raadsel, dat de Gereformeerde Kerken de desbetreffende passage van art. 36 hebben geschrapt en dat zich christelijk noemende politieke partijen er in zeven talen over zwijgen. Ik vind dat verbijsterend.
Dr. Augustijn schrijft aan het slot van een waarderende bespreking van mijn boeken, dat hij het griezelig vindt, dat ik de theocratische visie ook voor onze tijd een ideaal acht. Want de praktijk, leert immers dat dit o.a. uitloopt op het dwingend voorschrijven van zondagsrust en het weren van geestelijke verzorging van militairen op humanistische basis. In deze opmerking vind ik ook iets griezelig, en wel het woordje: de praktijk. De praktijk leert dat het leidt tot allerlei dwaasheden. De praktijk leert dat het niet kan, dat het onmogelijk is in een land, waar een derde deel van de bevolking rooms-katholiek, een een derde deel totaal onkerkelijk is. Alsof wij te rekenen hebben met wat kan en wat mogelijk is! Alsof in de Bijbel niet staat, dat wat bij de mensen onmogelijk is, mogelijk is bij God.
Natuurlijk is de theocratie een torso. Zij is indertijd in Genève niet gelukt en zij is in Amsterdam niet gelukt. Zij zal ook in onze tijd niet ;,gelukken". Het Koninkrijk Gods en deszelfs gerechtigheid komt in volmaakte vorm pas, als de tijden vervuld zijn. Maar moeten wij het daarom niet prediken? Dan kan men ook de kerken wel sluiten. Ik kan niet inzien waarom de oproep tot bekering wel tot de mens persoonlijk en niet tot de overheid gericht zou moeten worden. Bovendien realisere men zich terdege wat het alternatief is: de neutrale staat. Die niet in staat is gebleken de demonen te weren. Ik denk dan niet alleen aan het fascisme en het communisme, ook onze democratische staat kan, naar het woord van Augustinus, een roversbende worden.
Natuurlijk stelt de zaak ons voor enorme problemen. Persoonlijk vind ik b.v. de boekencensuur een heet hangijzer. Voor de geestelijke volksgezondheid zou het goed zijn als de boeken van Jan Kremer werden opgehaald en het uit de circulatie nemen van enkele kranten zou ook geen schade betekenen. Maar waar ligt de grens? En wie moet het doen? Ik ben doodsbang voor aantasting van de persvrijheid. En bestudering van de kerkeraadsprotocollen tilt de 1 %de eeuw heeft mij nog schichtiger gemaakt. Want wat men toen wel niet verboden wilde zien! En zie, daar komt prof. Tinbergen. toch geen geestverwant, en hij pleit voor . . . censuur. Hij schrijft, dat wij na de ordening van het economische leven, toch wel eens moeten gaan denken aan de ordening van liet culturele en geestelijke leven. En hij denkt aan een commissie van wijze mannen, die zich daarmee zou moeten belasten! Zulk een stem uit die hoek heeft mij toch wel zeer verrast.
Er zijn meer lichtpunten. Ik denk ten eerste aan de Rooms-Katholieke Kerk. In de nieuwe aanpak van art. 36 zal ook die Kerk betrokken moeten worden. De tijd van één heersende kerk en daarnaast enkele gedulde kerken is gelukkig voorbij en komt nimmer terug. Geen anti-papist behoeft daarop te rekenen of te hopen. Dit te minder, waar momenteel in die kerk zulke grote dingen gebeuren, dat wij er jaloers op worden. Barth heeft de protestantse kerken terecht vermaand om er een voorbeeld aan te nemen. Welnu, laat dit dan liet eerste punt zijn, dat wij in ons gesprek met Rome aan de orde stellen. Het zou wel eens kunnen zijn, dat er in roomse kringen nog heel wat meer theocratisch besef leefde dan in protestantse.
Ik denk ten tweede aan Israël. Het theocratisch ideaal zou volgens velen meer Oud- dan Nieuwtestamentisch zijn. De stelling is nog al verbluffend, als men denkt aan de prediking der apostelen en aan Rom. 13. Maar goed, voor ons zou dit dan betekenen dat wij Israël des te meer en des te beter in het vizier kregen. Want evenals in de Rooms-Katholieke Kerk gebeuren in Israël grote dingen. Naast de steil-orthodoxe en de liberale joden is daar momenteel een beweging, die de tora tot het hele volk wil brengen en liet theocratische ideaal wil verwerkelijken. Op deze tekenen der tijden moeten wij letten. Het gaat toch om een oecumene, waarin Israël niet alleen betrokken wordt, maar zelfs de leiding heeft. Nederland is een klein land. Onze vaderen noemden het het Israël van het Westen. Wij moeten met die uitdrukking, dacht ik, voorzichtig zijn. Maar wel heeft het kleine Nederland op grond van zijn historie een grote roeping. Men wijst dan gewoonlijk op de humanistische idealen van Erasmus en Coornhert. Ik zou met nog meer nadruk willen wijzen op de theocratische idealen van het gereformeerd protestantisme.