‘O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw Naam op de ganse aarde’
Als dan in de verzen 4 tot en met 9 de lof van de Here wordt verbonden met de hoge positie die Hij in zijn schepping aan de mens gegeven heeft, dan lijkt het alsof we voor enkele ogenblikken alle zonde als vijandschap tegen de Here en alle kwaad in de wereld mogen vergeten. Lijkt... want in vers 3 komt het wel aan de orde. Daar horen we van Gods ‘tegenstanders’, en van ‘vijand’ en ‘wraakgierige’. Maar hoe kàn dat dan: in zulke verheven bewoordingen over de mens spreken (‘bijna goddelijk’), terwijl de dichter weet wat Genesis 3 ons vertelt: dat de mens diep gevallen is?
‘Hemel’ tegenover ‘aarde’?
We doen er goed aan voor ogen te houden, dat vers 2a een ‘motto’ is, dat de Psalm als het ware omlijst. In het slotvers, vers 10, komt het terug. Het thema van Psalm 8 is dus de lofprijzing, die de glorie van de Here op heel de aarde bezingt. De vraag is dan meteen: maar ìs dat wel zo? Is heel de aarde een loflied op de Naam, de openbaring van de Here? De hemel, ja die misschien wel – maar de aarde?
Die vraag is in de verzen 2b en 3 aan de orde. Tussen die verzen zit een contrast. De dichter belijdt dat de Here zijn majesteit, zijn macht en pracht toont aan de hemel. Daar wordt een mens stil van. Wij zien anno 2003 vanwege de vervuiling van de dampkring en alle kunstlicht om ons heen zelden of nooit een sterrenhemel zoals mensen die – zeker in de droge atmosfeer van het land Israël – duizenden jaren geleden vrijwel iedere avond konden bewonderen. Tot voor enkele eeuwen gaven ook in Europa mensen met klinkende namen uiting van hun ontzag voor de sterrenhemel. Pascal leefde in de tijd, waarin de inzichten van Copernicus en Galileï nog tamelijk nieuw waren. Hij ervoer als het ware aan den lijve wat het afscheid van het geocentrische wereldbeeld inhield: ‘De oneindige ruimten van het heelal jagen me angst aan.’ Is de mens niet ‘een verdwaalde’, ‘aan zichzelf overgelaten in een uithoek van het heelal’? Er moet enige tijd overheen gaan voordat Kant kan zeggen, dat twee dingen hem altijd weer ontzag inboezemen: de sterrenhemel boven hem en de zedewet in hem.
In de verzen 2b en 3a kan het lijken alsof alles rust en vrede ademt, aan de hemel en op de aarde, zoals een andere Psalm zingt: ‘Hemel en aarde stemmen saam, en prijzen ’s Heren Naam’ (Ps. 149). In vers 3b horen we echter van Gods tegenstanders, van vijand en wraakgierige. Er is dus op aarde heel wat aan de hand! Gods ‘tegenstanders’ zijn de machten van het kwaad, die de schepping bedreigen. Bij ‘vijand’ en ‘wraakgierige’ moeten we aan mensen denken, die respectievelijk tegen God opstaan en weigeren te leven van zijn genade; daarom zijn ze ‘begerig naar wraak’.
Nu, daarmee hebben we het probleem helder vóór ons. Wat zullen we zeggen: is de hele kosmos een ‘schouwtoneel van Gods glorie’ (Calvijn) òf loopt er een kloof tussen Gods glorie in de hemel en het kwaad dat op aarde voortwoekert? Laat ik een voorbeeld geven om helder te krijgen wat het probleem is. Je kunt op een camping in Zuid-Frankrijk ademloos een halve nacht de sterrenhemel bewonderen, maar als op datzelfde moment je kind wordt gemolesteerd, dan is de vraag brandend: ‘God, waar bent U?’. Die hemel kan indrukwekkend mooi zijn, maar juist daarom kan de bange vraag opkomen of het misschien zo is dat God Zich daarboven, in al zijn majesteit, ver bij ons vandaan houdt – even ver als de sterren. En dat wij op aarde onze weg moeten gaan als speelbal van de macht van het kwaad om ons heen en ìn ons...
‘Uit de mond van kinderen en zuigelingen...’
Als ik goed geluisterd heb, bevat vers 3a al iets van een antwoord op die vragen. Tussen de betuiging van Gods heerlijkheid aan de hemel en de vermelding van het kwaad dat op aarde woedt horen we dat de Here ‘uit de mond van kinderen en zuigelingen sterkte grondvest’. Nee, daar staat niet: ‘luister vooral eens naar de kreetjes van een kind, hoe groot de opluchting is als een pas geboren baby een eerste levensteken geeft door te huilen’. En al helemaal niet wordt er gezegd dat een kind nog zo lief, onschuldig en onbedorven is.
Er staat dat de Here uit die kreten een ‘sterkte’, dat is: een bolwerk, grondvest. En grondvesten, dat is: vast in de aarde planten. Een bolwerk – tégen de vijanden, om hen te doen verstommen. Hoe moeten we ons dat denken? Immers, wat is er zwakker dan kinderen en zuigelingen? Als er oorlogsgeweld losbarst, zijn zij het die op de vlucht als eersten bezwijken! Ze kunnen zichzelf op geen enkele manier redden. Ze schreeuwen om voedsel, om liefde, om bescherming, om zorg!
Hoe kan God nu uit het zwakke een sterkte bouwen? Nu, daarvoor moet je bij de God van Israël zijn! Hij is de Here, die de hulp van mensen niet nodig heeft, die Zelf een muur van bescherming rond het zwakke heen legt. Uit de mond van het allerkleinste, dat alleen roept, huilt, geen mooie woorden spreekt, geen psalm zingt, kortom: een mens waar geen god nog iets aan ‘heeft’ – uit die mond bouwt de Here een bolwerk van waaruit Hij de wereld overwint. Het is een roep naar omhoog, en het is Gods eer dat uit de nood van deze wereld een kreet tot Hem opklinkt. Maar een kind beseft toch niet dat het tot God roept?! Zeker, maar de kreet van dat jonge kind is een ‘bewijs’ dat we het zonder God niet redden.
Die kreet zal Gods vijanden de mond stoppen, zegt vers 3. Wat moeten we ons daarbij voorstellen? Met de schrijver van de Brief aan de Hebreeën mogen we bij deze Psalm aan Christus denken. In deze wereld was Jezus voor het oog niet meer dan een zwakke mens. Het is nog niet met het blote oog te zien dat alle dingen Hem onderworpen zijn. Toch heeft God zijn Koninkrijk in Christus ‘gegrondvest’, dat is: definitief voet aan de grond gegeven in deze wereld. Hij kwam als een kind – dát was het teken voor de herders. Een kind, dat onmiddellijk door Herodes vervolgd werd, maar dankzij Gods bescherming ontkwam naar Egypte.
Deze Here Jezus Christus zal Gods tegenstanders doen verstommen, als Hij tot zijn Vader blijft roepen – ook als Hij volstrekt machteloos aan het kruis wordt gehangen. Zó verzoent Hij vijand en wraakgierige met God...
‘Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt?’
Als we goed voor ogen houden wat in de verzen 2 en 3 wordt gezegd, begrijpen we ook de verwonderde uitroep: ‘Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet?’ Als de mens zich geschaard heeft in de rijen van Gods vijanden, en weigert in Gods wegen te gaan, waarom zou de Here die mens dan niet wegdoen van de aardbodem? Wat valt er nog voor eer aan de mens te behalen?
Toch ‘gedenkt’ de Here de mens, en ‘ziet’ naar hem ‘om’. Uit die woorden spreekt Gods genadige liefde en zorg. Dat is verwonderlijk, omdat de mens zwak is en bovendien van huis uit eigen wegen gaat. De enige verklaring daarvoor is in God, in zijn grondeloos erbarmen. Hij heeft de mens die Hij naar zijn beeld gemaakt heeft geschapen om te leven op de adem van zijn stem. De machtige God, die hemel en aarde geschapen heeft, ziet om naar de mens. Ook als de mens zich vrijwillig uitlevert aan Gods tegenstander laat de Here de mens niet los, maar gaat hem achterna. Dat is voor de dichter van Psalm 8 een onvoorstelbaar groot wonder. ‘Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet?’
De Here geeft de mens niet prijs aan de boze, die God aanklaagt: ‘uw schepping is mislukt, uw schepsel mens is tot in alle eeuwigheid dood voor U’. Die tegenstander doet God verstommen, als Hij in de zwakte van een mensenkind zijn Koninkrijk in deze wereld opricht, en doet overwinnen door de schuld der wereld te verzoenen aan het kruis.
‘Bijna goddelijk...’
Gods plan met zijn schepping gaat door. En dat houdt ook in dat Hij zijn bedoeling met de mens niet opgeeft! De maan en de sterren staan aan de hemel, en trekken hun baan in een ijskoude stilte. Ze zijn imponerend mooi, en ze laten de grootheid van God zien. Ze doen wat de Here gebiedt. Hij houdt bij wijze van spreken appèl, en er is er niet één die het waagt te ontbreken (Jes. 40,26-27; Ps. 147,4).
Maar de aarde heeft de Here aan de mensenkinderen gegeven (Psalm 115,16), en daar heerst het kwaad. Hoe zorgt de Here ervoor dat die aarde niet ondergaat aan zonde en kwaad? Door de mens, naar wie Hij omziet, nu opnieuw in dienst te nemen. Een mens, die weet heeft van Gods grondeloos erbarmen, van de genade die Hij geeft, van de veiligheid die Hij biedt, – die kan en mag weer heersen. Zo’n mens kan Gods opdracht aan. Hij weet zijn plaats. Hij is niet ‘als God’. Nee, hij is ‘mens Gods’, mens in gemeenschap met de Here. Die mens ‘begint’ niet weer ‘voor zichzelf’, als kleine zelfstandige in het Koninkrijk der hemelen, maar verwacht het van de Here die zijn werk voor ons voleindigt.
Dat zegt dan ook iets – en iets beslissends – over de manier waarop we als gelovigen ‘heersen’. Dat heersen zal het oorspronkelijk door God bedoelde karakter van ‘dienen’ hebben. Opvallend is dat hier alleen sprake is van de heerschappij van de mens over de dieren. Dat is die heerschappij die volgens Genesis 2 bestaat in het geven van namen, dat is: de dingen tot hun bestemming laten komen, zodat ze ‘naar hun aard’ – de door God hun toegedachte aard – kunnen bestaan, tot lof van de Schepper.
Gods lof zelfs in de nacht…
Tenslotte: Laten we niet denken, dat de dichter dit allemaal om zich heen zag gebeuren. Stellig nam hij met zijn ogen waar wat wij vandaag ook zien: dat het kwaad ongehinderd lijkt voort te woekeren. Maar de Here die hemel en aarde geschapen heeft en zijn sterkte vestigt uit de mond van hen die tot Hem roepen, is de Almachtige. We moeten ‘over de hemelse majesteit van God niet op aardse wijze denken’ (Heidelbergse Catechismus, Zondag 46), en dat houdt in dat we alles, maar dan ook àlles mogen vragen en verwachten van de almachtige God, die in Christus onze Vader is. Die majesteit van God – zijn almacht – moeten we niet reserveren voor een geboortekaartje, maar laat zich misschien juist wel dáár het meest ervaren, waar alles de belijdenis van Gods almacht lijkt te weerspreken. In de gevangenis heeft Bonhoeffer geschreven over God, die Zich laat wegdrukken uit deze wereld. Uit de brieven die hij aan zijn verloofde Maria von Wedemeyer schreef komt naar voren, dat dat in geen enkel opzicht in mindering kwam op de erkenning van Gods onbeperkte macht. Het laatste couplet van het lied ‘Von guten Mächten’, dat Bonhoeffer bij de jaarwisseling 1944/45 dichtte, en waarin hij zijn geborgen-zijn in de hoede van Gods engelen belijdt, brengt het als volgt onder woorden:
‘Valt om ons heen steeds meer het diepe zwijgen,
de eenzaamheid, die nergens uitkomst ziet,
laat ons dan allerwege horen stijgen
tot lof van U het wereldwijde lied.’
(Gezang 398:6 Liedboek voor de Kerken)