Tijd voor het ethische stadium

Slotbeschouwing over ironie
Een jaar lang hebben we ons in 'Wapenveld' met ironie bezig gehouden. En fors ook: artikelen, interviews, meditaties en monogrammen. Ironie bleek een nuttig bronwoord te zijn voor bespiegelingen over literatuur, psychologie of mens-zijn, politiek en geschiedenis. Ook een manier om ons te verdiepen in de rijke traditie: Erasmus, Cervantes, Kierkegaard en anderen. En, het was er goed bij mediteren. Een vruchtbaar jaar dus. Maar heeft het ons in de bezinning ook verder geholpen? Dat wordt in dit artikel uitgezocht.

Openingszetten
Voor liefhebbers van ironie voorspelde de jaarserie over dit onderwerp niet veel goeds. Bart Wallet zette in zijn introducerende artikel de ironie meteen in de beklaagdenbank. ‘Is het tijd voor ernst?’ zo kopte hij het artikel. Zijn artikel, vol verwijzingen naar ironie uit hoog- en laagcultuur, legt een aantal stevige vragen en stellingen voor aan liefhebbers van deze stijlfiguur. Het loont de moeite om er een aantal te citeren. Want hierdoor is de bal gaan rollen.
Onder verwijzing naar de islamitische terreur vraagt Wallet: ‘Klopt het dat ironie als levenshouding een luxeverschijnsel is dat het begeeft zodra er sprake is van een serieuze dreiging?’ Het lijkt de vraag die de hele serie door een rol blijft spelen: Wat begrenst de ironie? Maar er gebeurt meer in dit artikel. Ironie als stijlfiguur wordt verder verkend. Dragend principe van ironie blijkt het creëren van afstand te zijn. Ironie schept afstand tussen actor en realiteit. Zo bezien komt er een tweeërlei gebruik van ironie aan het licht:
 Ironie omwille van de waarheid, waarbij niet de vrijwaring van het individu centraal staat maar het redden van iets hogers.
 Ironie als instrument om alles wat aanspraak maakt op het individu en zo zijn vrijheid aantast buiten de deur te houden. Zo sneuvelden openbaringswaarheden, transcendenties, mythen, instituties, tradities en welke grootheden dan ook.
De laatste vorm van ironie wordt in het postmodernisme zo radicaal toegepast, dat daarmee niet alleen vermeend heilige realiteiten gedeconstrueerd worden en daarmee van hun aanspraak op het individu beroofd, maar dat het subject zelf ook nog eens ten prooi valt aan de ironie. De vraag of het tijd wordt voor ernst, hier het tegenover van ironie, is een reactie op die doorgeslagen allesverslindende ironie. Moeten we niet pal staan voor ernst, engagement, the civil society?

Uitwerking
De vraag of we zijn doorgeschoten in de ironie of dat het tijd wordt voor wat anders, ernst bijvoorbeeld, is natuurlijk niet hetzelfde. Het is mijn indruk dat de vraag naar ernst minder aangeslagen is. Het antwoord daarop is alleen als stijlfiguur in de artikelen terug te vinden en wordt daarmee impliciet bevestigend beantwoord. Maar echte gedachten worden er niet aan gewijd.
De vraag naar het einde van de ironie bracht meer pennen in beweging. Stuk voor stuk laten de artikelen zich lezen als een pleidooi voor ironie. Maar dan wel onder voorwaarden of in een bepaalde betekenis. Ik zet het allemaal op een rijtje.
Gerda van de Haar onderscheidt in navolging van literatuurcriticus Booth vier typen ironie (onder te brengen in een matrix met de assen oneindig/eindig en stabiel/instabiel) en houdt een pleidooi voor oneindige maar stabiele ironie. Alles mag onder het juk van de ironie door. Geen waarheid is er te heilig voor, mits er maar een besef van waarheid en heiligheid aan gene zijde aan ten grondslag ligt. ‘Het maakt een groot verschil of men het menselijk weten ironiseert omdat het universum leeg is of omdat er een grote Ironist is, de waarheid zelve, die breed glimlacht over de absurditeit van de menselijke pogingen tot kennen.’ Het is Van de Haars indruk dat literatuurcritici als Goedkoop en Heijne inmiddels ook naar deze vorm van ironie overhellen. Maar meer dan een grote, onplatoonse ware werkelijkheid lijken beiden niet over te houden. Geen grote Ironist dus. ‘Waar moet die morele verbeeldingskracht vandaan komen. Uit het mysterie van de werkelijkheid soms?’vraagt Van de Haar hier retorisch. Op deze vraag volgt een zeer beknopte lezing van ironie in twee evangeliën in navolging van Van Es. Blijkbaar haalt zij hier die morele verbeeldingskracht vandaan. Maar hoe morele verbeeldingskracht en ‘de grote Ironist’ tot elkaar te herleiden zijn wordt mij niet helemaal helder.
Ella Lobregt-van Buuren,schrijvend vanuit een psychologische invalshoek, onderkent eveneens diverse vormen van ironie. Sommige kunnen aantrekkelijk lijken of zijn voor het subject dat zich ervan bedient (omdat het afstand schept, betrokkenheid opheft en ruimte dan wel vrijheid voor het subject biedt), het leidt in veel gevallen wel tot vervreemding dan wel onverantwoord gedrag. Tegenover de ironie plaatst Lobregt empathie. Deze heft juist afstand op. Empathie is inleven, invoelen, emotioneel kennen. Het vraagt om echtheid, nabijheid en congruentie. Empathie gooit hoge ogen, ook op de waardenschaal. Maar het heeft ook keerzijden. Een teveel aan empathie heft de eigenheid van de subjecten op, het toont geen respect voor het anders-zijn. Voor je het weet leidt het tot subject ondermijnende acties en taferelen. Alsof de subjecten vervloeien of verstarren en opgaan in de omgeving, zoals de vrouw van Lot. En juist hier bewijst constructieve ironie zijn dienst. Er ontstaat ruimte voor handelen door de genomen afstand. De humor brengt relativering mee en de lach drijft de spanning even uit. Het heft de empathie niet op, maar door tijdelijk afstand te nemen komt er juist weer ruimte voor. Je wordt weer medemens in plaats van dat je samenvalt. Constructieve ironie is daarom ingebed in empathie. De constructiviteit van de ironie schuilt dan hierin dat het de persoon in staat stelt zich adequaat aan te passen aan zijn omgeving of omstandigheden. Het doorbreekt het slachtofferschap dan wel de noodlottigheid. En passant legt Lobregt nog even de vinger bij de paradox van onze cultuur: er is niet alleen sprake van een overdosis aan ironie, maar evenzeer aan empathie. Reality-programma’s waarbij kijkers en luisteraars het eigen gevoelsleven laten vervloeien met dat van de bekeken persoon. Om toch maar wat te voelen.
Het interview met Trouw-journalist Goslinga is juist een pleidooi voor meer ironie. Het ontbreekt de huidige politici aan zelfspot en relativering. ‘Daarmee geef je aan dat je meester bent van de situatie. Wanneer je een absolute verhouding hebt tot datgene wat je vertelt, ben je eigenlijk heel onzeker, er is geen distantie meer. Dat wekt het wantrouwen van de burger.’ Goslinga heeft nadrukkelijk heimwee naar politici als Van Agt en Wiegel. Overigens de naamgevers van een kabinet waarvan hij eerst vermeld heeft dat het meer geld leende dan dat het terugbetaalde en daarmee van alle naoorlogse kabinetten het meest nadrukkelijk op de pof leefde.
Herman Pauls artikel tracht Wallets zorgen wegens de oprukkende ironie weg te nemen. Een stevige studie van ironische geschiedschrijving heeft hem geleerd hier niet bang voor te zijn. Hij roept ons op om elkaar welgemoed ‘vrees niet’ toe te roepen, daarmee de enige auteur die de stijlfiguur toepast. Ondertussen doet de auteur ook het nodige met het ironie-begrip zelf. Ironie en geschiedschrijving lijken wel hetzelfde te zijn. Inherent aan het beschrijven van het verleden is de scheiding tussen subject en realiteit. Dezelfde scheiding die kenmerkend is voor ironie. En, zo lijkt Paul te beweren, dit leidt als vanzelf tot relativering, tot het doorprikken van mythen en besef van betrekkelijkheid. ‘Een verhaal van betrekkelijkheden: dat is ironische geschiedschrijving ten voeten uit.’ Het artikel laat zich lezen als een pleidooi voor deze vorm van geschiedschrijving. Enig mededogen heeft hij hierbij wel met gereformeerde lezers en gebruikers van de geschiedenis. Ironische geschiedschrijving wil nog wel eens ontmythologiseren. Bilderdijk viel, Luther, Calvijn en anderen. Eerder dit jaar, in een coproductie met Bart Wallet over reformatieherdenkingen, gaf Paul daar ook al blijk van. Onze traditie kan steeds minder als norm fungeren. We moeten het doen met het Woord Gods dat ons redt uit onze verlorenheid. En daar ook alleen mee. ‘Gereformeerden zijn mensen die in waarheid durven te leven: ze hoeven hun zaak niet mooier te maken dan zij is.’ Ontmythologiserende, ironische geschiedschrijving kan ons niet beroven van illusies. Dat de mens zondaar is, wisten we al.

Tussenbalans
Tot zover de weergave van de jaarserie. Hebben deze hoofdartikelen de serie nu verder gebracht? Weten we nu wat we met ironie aanmoeten en wat er verder nog nodig is? Is het tijd voor ernst? Met behulp van de stukken die nu op het bord staan probeer ik een eigen stelling te betrekken.
Door de hele serie heen blijft staan dat ironie afstand scheppen is. Dit afstand nemen van de werkelijkheid wordt alleen geproblematiseerd door Lobregt. Volgens haar is niet ernst de tegenspeler van ironie maar empathie. Een fraaie ontdekking. Bij ironie duidt het subject welbewust de werkelijkheid in een bepaald licht. Bij empathie tracht het subject de werkelijkheid te verstaan van binnen uit. Beide dienen elkaar in balans te houden. Lobregt zegt het nog sterker: empathie is de bedding voor ironie. Per saldo schrijft zij nog het meest kritisch over ironie. Het is een gedachtegang die appelleert. Vooral omdat het de vinger legt bij het kwaad van de ironie. Als ironie niet is ingebed in de empathie, is het een manier om je vrij te maken van je omgeving, hoezeer die je ook nodig kan hebben, of een techniek om macht over die omgeving uit te oefenen. Eén van de eerste ironische zinnen in Genesis maakt dit direct duidelijk: ‘Ben ik mijn broeders hoeder?’
Waar ironie is ingebed in empathie erkent het subject het eigene van de ander, de werkelijkheid. Tegelijkertijd loopt het niet weg voor de verantwoordelijkheid tegenover de ander of de werkelijkheid. De ironische duiding is nooit meer dan een voorlopige duiding in een in principe voortgaand gesprek. Het prikkelt de ander, zet die op scherp, geeft te denken en maakt soms sprakeloos. Het kan zelfs als uitgesproken beschamend worden ervaren, maar door de bedding van empathie blijft er ruimte en neemt de behoefte om uit het oog te verdwijnen af.Christelijke ironie stemt mild Deze ironie verbreekt de relatie niet. Tegelijkertijd heeft de ironische duiding wel een losmakend of ontbindend effect, zij het tijdelijk. Alsof je je even onttrekt aan de verstrengeling in het contact, posities even in een ander daglicht zet. En juist daarin schuilt de kracht. Door dit afstand nemen en het tijdelijk andere perspectief kun je het voortaan anders doen of verkrijg je energie om verder te gaan. Er ontstaat ruimte om de waarheid te vinden of te doen.

Politiek
Met deze gevonden norm kom ik nu bij het domein van de politiek. Want de vraag naar het einde van de ironie lijkt bij Wallet vooral een politieke vraag. Goslinga, politiek commentator van Trouw, pleit voor meer ironie in de politiek. Ironie wordt hier vooral opgevat als relativeringsvermogen, spot en zelfspot. Wat mij in dit pleidooi vooral intrigeert, is, dat het zozeer gerelateerd is aan nostalgische herinneringen aan Van Agt en Wiegel. De clowneske figuren uit de vaderlandse, parlementaire geschiedenis. Even opmerkelijk is dat Goslinga bij zijn analyse over ironie en politiek niet veel verder komt dan een analyse van de politieke cultuur van de afgelopen dertig jaar. Blijkbaar zit Goslinga zo dicht op de politiek en heeft de (nieuwe) vergaderzaal van de Tweede Kamer zozeer het karakter van een arena dat het hem niet lukt om boven het circuskarakter van de politiek uit te stijgen. En inderdaad, het beeld dat de media geven van politiek roept meer associaties op met verbale acrobatiek of, erger, clowneske optredens.
Voor veel politici is dit politiek geworden, zonder meer een doorgeschoten ironische levenshouding. Het lijkt wel alsof door deze vorm van ironie zowel het subject als de (politieke) werkelijkheid vervagen. Het is ronduit beschamend om te zien over hoeveel zelfbewustzijn dan wel realiteitsbesef sommige politici beschikken. Om die vervaging tegen te gaan worden zowel de ego’s als de politieke gebeurtenissen tot drama’s opgeblazen. Maar politiek is meer dan het spelen van spelletjes voor de camera. Het is ook zo goed en zo kwaad als het gaat, in alle betrekkelijkheid, vormgeven aan de toekomst van een samenleving. Inderdaad vraagt dat om milde en ingehouden zelfspot. Vorm geven aan geschiedenis is te groot voor een mens. Maar deze ironie dient er alleen toe om de eigen hoogmoed tot ootmoed te bewegen. Daarna komt direct weer het besef van verantwoordelijkheid voor de werkelijkheid waaraan vorm wordt gegeven. Het wordt tijd dat politici door de parlementaire journalistiek weer verantwoordelijk worden gehouden voor de uitkomsten van beleid. Beelden van het schoolplein hebben we nu voldoende gehad. Parlementaire journalistiek is geen groepsdynamica. Mogelijk dat politici dan ook weer verantwoordelijk gedrag gaan vertonen en weer enig ambtsbesef krijgen. Vooral niet meer ironie.

Geschiedenis
Ik heb het dan ook niet zo op die ironische geschiedschrijving waarin voornamelijk aangetoond wordt dat alles betrekkelijk is. Natuurlijk, mensen zijn niet wat zij denken te zijn, doen niet wat zij meenden te zullen doen en de uitkomst van hun handelen is veelal anders dan zij beoogden. En ook is het zo dat de geschiedenis een dankbaar object is voor projecties, verlangens, behoeften. Geschiedschrijvers breken reputaties, ontmythologiseren, deconstrueren. Hier heeft Paul een punt. Maar dat is niet nieuw. Dat geldt evenzeer voor de auteurs van Samuel en Koningen. Wat Lukas in Handelingen met Petrus, Jeruzalem en daarmee met het uitverkoren volk doet is ook niet mis.
Nieuw is wellicht het besef dat de geschiedschrijver ook ironisch is over het waarheidsgehalte van zijn eigen werk. Dat dat evenzeer drager is van ideologische voorkeuren, projecties, frustraties, verlangens, driften en overwerkte dingetjes uit de jeugd. Of, minder psychologisch, dat de geschiedschrijver kind van de eigen tijd is en nooit los kan komen uit het eigen vertoog. Maar het is een vorm van geschiedschrijving die mij de laatste jaren steeds meer tegen is gaan staan. Het effect is demoraliserend en de werkwijze zelf vind ik niet moreel hoogstaand. Wie zich met de geschiedenis bezig houdt, buigt zich over een verleden waarin medemensen leefden. Een tijd waar God ook deel van uitmaakte. Waar God zelf ook een boekje van bij heeft gehouden, om het met Openbaring te zeggen. In geschiedschrijving zit ook altijd een element van het oordeel en ze veronderstelt daarom een besef van gerechtigheid. Dit trivialiseren door de geschiedschrijving zelf te ironiseren is weglopen voor de verantwoordelijkheid van het ambt.
Tegelijkertijd is nergens ironie zo belangrijk als in de geschiedschrijving. Want het oordeel komt ons niet toe. Het is te groot voor ons. Bovendien kennen wij de God van de geschiedenis zo nog niet. Maar dan wel de ironie die ingebed is in de empathie. Hiermee kan op een fraaie en milde manier zowel het heden als het verleden tot de orde worden geroepen. Het kan ook ruimte geven omdat de werkelijkheid anders te ontzettend is. Maar altijd maar even. Het zijn momenten waarin de geschiedschrijver meer met zichzelf bezig is dan met de ander. Hoe dan ook, in de geschiedenis ontmoeten wij een naaste. Ironie staat deze ontmoeting in de weg, omdat die altijd ook een element van verberging in zich heeft.

Verberging
Dat ironie veel met verberging te doen heeft, realiseerde ik mij toen ik een aantal literaire voorbeelden uit het artikel van Van de Haar tot mij door liet dringen. Bij auteurs als Kellendonk en Reve trivialiseert de ironie de geloofsuitspraken en -handelingen van de auteur zelf en die van de personages in het boek. Het geloof krijgt hierdoor niet echt substantie. Het blijft een oprecht veinzen, om het met Kellendonk te zeggen. Rosenboom schrijft historische romans als een ironisch historicus: ontmythologiserend, desillusionerend en bewust makend van de vergeefsheid van het streven. Als prediker. De ironie onttrekt hier niet de hoofdpersonen van het boek aan het beeld, maar juist de auteur. Het lijkt er op dat de auteur steeds verder weg komt te staan van zijn romanpersonages. Doordat de ironie niet is ingebed in empathie blijf je als lezer met een gevoel van vervreemding en boosaardigheid achter. De lach om de vergeefsheid van de romanpersonages is de kille lach van de auteur waar je als lezer ternauwernood aan ontkomt. Tegelijkertijd weet je als lezer niet wat het leven eventueel wel de moeite waard maakt.
Per saldo is dit voor mij onbevredigende literatuur, omdat ze in de verberging blijft steken. Van de Haar maakt een belangrijk punt als zij schrijft: ‘Het maakt een groot verschil of men het menselijk weten ironiseert omdat het universum leeg is of omdat er een grote Ironist is, de waarheid zelve, die breed glimlacht over de absurditeit van de menselijke pogingen tot kennen.’ In het universum van genoemde auteurs zijn zij mij te vaak zelf die ‘grote ironist’. En hun glimlach over het vergeefse streven staat mij niet aan. Absurditeit is onbehaaglijk. We hebben literatuur nodig die het leven verandert, daar zin aan geeft. Literatuur die elementen van hoop, geloof en liefde bevat.

De grote Ironist
Even terug naar het onderscheid: een leeg universum of een grote Ironist, de waarheid zelve, die breed glimlacht over de absurditeit van de menselijke pogingen tot kennen. Om mijn voorkeur tussen beide helder te kunnen krijgen, is het voor mij zeer bepalend wat ik moet verstaan onder die glimlach. Overbrugt deze de afstand? Kan ik met de grote Ironist mee lachen om mijn absurde getob, omdat ik er desondanks, of dankzij, Hem toch gekomen ben? Of lacht de grote Ironist net als Rosenboom, Hermans en al die andere lage goden?
Het wordt tijd om om te zien naar de schatten die de theologen gedolven hebben in bijbel en traditie. Wat leverden meditaties en monogrammen over ironie op. Is God een grote Ironist en hoe lacht Hij dan?
De meditaties zijn opvallend eensgeestes. Het draait veelal om twee polen: het menselijk getob en het lachen Gods. Mensen bouwen goden, komen in opstand tegen God, vluchten, wroeten en streven. Opvallend is hoe ernstig mensen dit alles nemen. In de meditaties wordt licht hoofdschuddend over deze ernst geschreven. Maar vooral in de wij-vorm. De andere pool is God. En God lacht. Soms letterlijk: ‘Die in de hemel zetelt, lacht.’ Het werd een troostwoord voor verdrukten en een zekerheid voor ellendigen. God laat niet varen wat zijn hand begon. Hij lacht vanuit de waarheid, Hij lacht er niet aan voorbij, maar verbindt er zijn beloften aan. Goddelijke ironie is de vrucht van zijn engagement. Wat is de nieuw-testamentische variant hierop? Kort gezegd, kruis en opstanding van Jezus Christus. Wat mensen ten kwade hebben gedacht, heeft God ten goede gekeerd. Het kruis leek de ondergang, maar bleek de levensboom.’
Over ironie die ingebed is in empathie gesproken. De meditaties schilderen een God die lacht, een God die afstand neemt, een God die betekenis geeft aan de werkelijkheid die alles doet kantelen. Maar de afstand is niet blijvend. De ironie heeft als doel een brug te slaan. De kerstmeditatie maakt dit zeer tastbaar.
De monogrammen over christelijke ironie weerspiegelen de teneur die terug te vinden is in de meditaties. Ik citeer uit de eerste monogram over Erasmus: ‘De christelijke ironie is een reflex van de goddelijke die de massieve claims van menselijke wijsheid en macht tussen haakjes zet en de waarheid laat geschieden in de gedaante van de dwaasheid van zelfvernedering, geringheid, lichtheid en onverantwoordelijkheid.’ In christelijke ironie lijkt veel troost te liggen. Het maakt ook barmhartig, vrolijk en gul (Chesterton en Cervantes). Je leeft eruit en je leeft er naar. Christelijke ironie stemt mild.

Ernst
Terug naar het begin. Is het tijd voor ernst? Moeten we de ironie niet achter ons laten? Laten we er in ieder geval niet in blijven steken. Nergens werd dat zo helder als in het monogram over Kierkegaard. ‘Kierkegaard zag ironie als een moment, dat over dient te gaan in het ethische stadium.’ Voor onze cultuur en politiek acht ik deze fase nu wel eens een keer aangebroken. Het postmodernisme heeft lang genoeg geduurd. De politieke basis onder onze rechtsstaat is met Donner als enige wel heel erg smal.
En soms heb ik de indruk dat het voor de kerk ook tijd wordt om dit ethische stadium recht te gaan doen. Of, om dichterbij Kierkegaard te blijven, het religieuze (dat God de mens opheft en toch weer poneert) verder uit te werken. Ironie moet wel een binnenpretje blijven. Het wordt tijd dat we leren gewoon weer het goede te doen. Het meel van Noordmans heeft wat gist van Bonhoeffers navolging hard nodig. Ook in de kolommen van Wapenveld.

Drs. Wim H. Dekker (1965) is redacteur van Wapenveld en als docent sociologie verbonden aan de opleiding Sociale Studies van de Christelijke Hogeschool Ede.