Angst

Beleving, structuur, macht
Gerrit Glas

In zijn boek – de auteur noemt het zelf een uit de kluiten gewassen essay – Angst: beleving, structuur, macht vraagt Gerrit Glas, wijsgeer en psychiater, aandacht voor wat hij noemt de antropologische dimensie van angst[1]. Angst is een complex fenomeen met zeer uiteenlopende uitdrukkingswijzen. Angst kan gepaard gaan met een fobie, met neurotische symptomen, met lichamelijke pijn etc. Dat alles kan de vorm hebben van kortdurende paniekaanvallen, maar ook van een langdurige geestestoestand. Het interessante van angst als emotie – in tegenstelling tot de meeste andere emoties – is echter dat de causaliteit van de relatie tussen angst en psychopathologische symptomen niet altijd eenduidig is. Komt angst voort uit de reeds aanwezige fobie of neurose, of ligt een diepgewortelde, existentiële angst ten grondslag aan het ontstaan van genoemde symptomen? Met een paar grove pennenstreken laat de auteur zien dat in de historie van de psychiatrie die complexiteit reeds gezien werd. Zo zag Darwin angst vooral als een biologische reactie van een bedreigd organisme. Freud daarentegen beschouwde angst meer als een reactie op een innerlijk gevaar. In de huidige psychiatrische praktijk heeft de complexiteit van het verschijnsel angst ertoe geleid dat patiënten met angstsymptomen of -klachten zeer uiteenlopende behandelingen worden aangeboden. Dat varieert van gedragstherapie om de symptomen te beheersen, tot neurobiologie in de vorm van farmaca die bepaalde klachten kunnen verminderen en psychodynamica, waarbij vooral wordt gekeken naar de relaties tussen patiënt en ouders of andere relaties. Die veelheid aan bestaande interpretatiekaders neemt volgens Glas niet weg dat dieperliggende dimensies onbesproken blijven. Aan de basis van veel angstklachten en symptomen die daaruit afgeleid zijn bevindt zich veelal een wat diffusere angst die Glas aanduidt als levensangst of bestaansangst. Op existentieel niveau kunnen mensen bang zijn voor het leven, bang zijn om te leven. Dit nu is de antropologische dimensie van angst. Een dimensie die zich deels onttrekt aan de psychiatrie, omdat zij raakt aan het onbenoembare. Bovendien past een dergelijke antropologische dimensie niet binnen de kaders van de huidige empirische, natuurwetenschappelijke psychiatrie, die nadrukkelijk een medische wetenschap wil zijn. Wat Glas echter benadrukt is dat het herkennen van de antropologische dimensie achter een complex fenomeen als angst zowel patiënt als behandelaar kan helpen om samenhang aan te brengen tussen de verschillende aspecten van angst zoals vermijdingsgedrag, afhankelijkheid en lichamelijke sensaties. De bestaansangst is niet één van die vele aspecten, maar vormt de meest fundamentele laag die fungeert als levensvorm waardoor alle andere aspecten bepaald worden. Met het accentueren van de antropologische dimensie van angst geeft Glas aan dat angst onverbrekelijk met het menszijn is gegeven. Zelfontplooiing, verbondenheid met anderen en met de omringende wereld zal altijd gepaard gaan met angst. In de angst is immers de mogelijkheid gegeven dat de structuren van vertrouwen waarin de eigen vrijheid en relaties met anderen plaatsvinden kunnen instorten. Het menselijk bestaan kent in de woorden van Glas een anticiperende gerichtheid, ten opzichte waarvan de angst een tendens in omgekeerde richting is.

De aandacht die Glas vraagt voor de antropologische dimensie van angst is mijns inziens zeer terecht en legitiem. Verabsolutering binnen de psychiatrie en psychotherapie van één van de afzonderlijke aspecten leidt immers onvermijdelijk tot reductionisme of reïficatie. Als angst niets meer is dan bepaalde afwijkende neurologische activiteiten die via farmaca of therapie te verhelpen zijn, doet men geen recht aan de existentiële grondrichting van het menselijk bestaan. Ik vermoed dat het antropologische fundament ook verhelderend kan werken voor andere affectieve complexen zoals bijvoorbeeld schuld. De antropologische dimensie biedt ook ruimte voor religieuze factoren. Ik citeer Glas (p.102): ‘In mijn optiek woelt in de diepte van het menselijk bestaan een religieuze onrust en verlangen. Dat verlangen, en die onrust, krijgen vorm in de anticiperende richting van het bestaan.’ De persoon als geheel, op alle niveaus van ervaring, gearticuleerd en ongearticuleerd, intentioneel en pre-intentioneel, wordt in deze opvatting gerespecteerd. De persoon wordt niet herleid tot zijn of haar biologische, psychische of sociale functies. En dat vormt absoluut een meerwaarde.

Het benadrukken van de antropologische dimensie sluit aan bij het fenomenologische gedachtegoed. De vroegere antropologische psychiatrie (inmiddels een zachte dood gestorven) is dan ook verwant aan met name de duitstalige fenomenologie. Het betoog van Glas wordt wat gekunsteld als hij de antropologische dimensie gaat verbinden met en zelfs wil ondersteunen vanuit de systeemtheorie van Herman Dooyeweerd. Het is wat mij betreft een onnodige manoeuvre waartoe de auteur zich als bijzonder hoogleraar reformatorische wijsbegeerte waarschijnlijk verplicht voelt. De verbinding met Dooyeweerd is onnodig en voegt vrijwel niets toe. Het fenomenologische gedachtegoed, vooral in combinatie met het klinische casusmateriaal dat Glas opvoert, rechtvaardigt meer dan voldoende zijn pleidooi voor de antropologische dimensie. Dit kleine kritiekpunt doet echter niets af van mijn mening dat dit boek inspirerend is, uitdaagt tot nadenken over de grenzen van het eigen vakgebied en daarmee zeer de moeite waard is.

  1. Boom, Amsterdam, 2001, 191 pagina’s, ƒ 39,50