Reflectie op techniek: een must, niet voor ingenieurs alleen
Te schrijven dat techniek in onze samenleving erg belangrijk is, staat gelijk aan het opentrappen van een deur die al wagenwijd open staat. Toch zien we er lang niet altijd de consequenties van in. We doen en denken alsof het een vanzelfsprekendheid is dat de techniek alomtegenwoordig is. Als of dat niet een kwestie van keuzes is. Dat we ons die keuzes vaak niet bewust zijn komt misschien wel omdat dat we ze steeds op het conto van anderen schrijven. De ingenieurs vinden dat de gebruikers die keuzes maken, terwijl de gebruikers het gevoel hebben dat alle keuzes al door de ingenieurs gemaakt zijn. Volgens veel ingenieurs is hun taak beperkt tot het ontwikkelen van dingen die werken volgens de hun opgegeven specificaties. Wat er vervolgens mee gedaan wordt, is een zaak van de gebruikers. Zij houden de handen schoon. Gebruikers voelen zich echter vaak behoorlijk onmachtig als het gaat om techniek. Ze hebben er immers geen verstand van en kunnen hoogstens de knop aan en uit zetten. En zo voelt niemand zich geroepen om zorgvuldig na te denken over de rol van de techniek in onze cultuur en samenleving.
Waarom nadenken over techniek?
Dat ingenieurs vonden dat zij vrijgesteld waren van het nadenken over de mogelijke gevolgen van techniek uit zich onder meer in het gegeven dat er niet of nauwelijks vakken in de ingenieursopleiding zitten die studenten de vaardigheden bijbrengen die voor die reflectie nodig zijn. Die situatie begint een klein beetje te veranderen. Sinds enkele jaren worden aan de technische universiteiten filosofievakken ontwikkeld en gedoceerd die gericht zijn op het bijbrengen van die vaardigheden. Het is allemaal nog mondjesmaat, het gaat niet om alle studierichtingen en slechts om een enkel vakje. Ook aan de kant van de gebruikers en de maatschappij verandert iets. Die verandering begon al in het begin van de zeventiger jaren van de vorige eeuw. In die tijd ontstond de behoefte om systematisch onderzoek te doen naar de mogelijke sociale, economische en milieugevolgen van de techniek. Maar de aandacht daarvoor lijkt weer te zijn ingezakt. We zijn weer meer geneigd om techniek als vanzelfsprekend te accepteren. Hier en daar een ethische commissie om een oogje in het zeil te houden, dan hebben we in elk geval het idee er iets aan gedaan te hebben. Vanwaar die ingezakte belangstelling om systematisch te reflecteren op techniek? Komt het wellicht omdat we de idee hebben dat de oude beheersingsidealen uit de tijd van het modernisme verleden tijd zijn? Zeker toen duidelijk werd dat er negatieve gevolgen aan de techniek verbonden waren, bijvoorbeeld voor het natuurlijke milieu, ontstond de behoefte om weer maatschappelijk greep te krijgen op de techniek. Maar tegenwoordig lijkt het dat we het weer aardig voor het zeggen hebben. De ontwikkelaars van de techniek lijken geleerd te hebben te luisteren naar klanten. Ze weten haast niet hoe veel nadruk ze erop moeten leggen dat het product helemaal op de wensen van de klant is afgestemd, zelfs op de wensen van individuele gebruikers. Je kunt tegenwoordig je auto helemaal ‘op maat’ laten maken: op de computer kies je de kleur van de buitenkant, de kleur van de bekleding, welke accessoires er wel en welke er niet inkomen, enzovoorts. Hoezo, beheerst worden door de techniek? We hebben de zaak weer in de hand. Gevolg: we hoeven ons niet meer zo druk te maken over reflectie op techniek. Geef de ingenieurs maar wat vakjes wetenschapsfilosofie en ethiek, en het komt allemaal goed.
Nu, dat laatste is niet zo zonder meer het geval. Een voorbeeld kan dat illustreren. In de woningbouw kennen we een nog zeer jong verschijnsel, dat meestal de naam domotica draagt. Men spreekt ook wel over ‘het intelligente huis’. Een dergelijk huis zit vol met automatische regelingen voor verlichting, communicatie, en soms ook verwarming. Het ‘intelligente’ aan dat huis is dat het gaandeweg leert hoe de bewoners zich gedragen en dat het huis zich vervolgens aanpast aan die gebruikersgewoonten. Na enige tijd heeft het in de gaten dat de bewoners om 8 uur ’s morgens opstaan, eerst de kachel hoger zetten en dan koffie gaan zetten. Als het huis er voldoende zeker van is dat dit het normale patroon is, gaat het vervolgens zelf om 8 uur het licht aandoen, de verwarming hoger schakelen en het koffiezetapparaat floept aan om ervoor te zorgen dat de koffie klaar staat tegen de tijd dat de bewoners aangekleed zijn. Weg is het confectie-ideaal van het modernisme en daarvoor in de plaats is een huis ‘op maat’ gekomen. Een echt ‘postmodern’ huis, niet gebaseerd op een Groot Verhaal over hoe laat een mens zou moeten opstaan, maar ieder zijn eigen huis op basis van zijn eigen Kleine Verhaal van hoogst individueel gedrag en voorkeuren. Maar is de beheersing werkelijk verdwenen? Wanneer het huis zich eenmaal ingesteld heeft, zullen de bewoners haast gedwongen zijn om prompt om 8 uur op te staan. Immers, het licht gaat dan aan en de verwarming omhoog. En ook al heb je die dag meer zin in thee, die kop koffie drink je ook maar op, want die staat al klaar. Zo is er in plaats van een confectiekeurslijf een keurslijf op maat gekomen. Vermoedelijk zit zo’n maatpak nog dichter op je huid dan een confectiepak. Hoezo, geen beheersingsideaal meer? Postmodern blijkt hier niet te betekenen ‘de moderniteit voorbij’, maar eerder ‘de moderniteit in het kwadraat’. Als dat zo is, zou systematische reflectie op techniek wellicht toch geen overbodige luxe zijn. Zowel voor ingenieurs-ontwikkelaars als voor gebruikers zou het een vraag moeten zijn hoe om te gaan met de postmoderne idealen en de wijze waarop die in de hedendaagse techniek wel of niet gestalte zouden moeten krijgen.
Filosofie van de techniek
De discipline bij uitstek die zou kunnen ondersteunen bij systematische reflectie op techniek is de techniekfilosofie. Nu is de techniek helaas lange tijd in de filosofie een stiefkindje geweest. Reflectie op wetenschap is er volop geweest, maar reflectie op techniek aanzienlijk minder. Vreemd eigenlijk als je bedenkt dat de meeste mensen juist via techniek met de resultaten van (natuur-)wetenschap in aanraking komen. Misschien zit hier nog iets van het oude Griekse denken, waarin techniek maar slavenwerk was en de echte burger zich met denken bezig hield. In ieder geval is er voor de Tweede Wereldoorlog nauwelijks sprake van een deelgemeenschap van filosofen die zich speciaal met techniek bezig hield. Aanvankelijk waren het vooral de cultuurfilosofen die, behalve over allerlei andere aspecten van de cultuur, ook iets over techniek begonnen te schrijven. Bekende voorbeelden van zulke filosofen zijn Heidegger en Ellul. Ook Marx, en later de leden van de Frankfurter Schule, publiceerden hun ideeën over de rol die techniek in de samenleving had of zou moeten hebben. Als we de huidige stand van zaken in de techniekfilosofie bekijken, kunnen we dat veld nog steeds indelen aan de hand van belangrijke filosofische stromingen die in het midden van de vorige eeuw zijn ontstaan. Ruwweg zijn er dan drie stromingen: die van de Heideggerianen, die van de navolgers van de Frankfurter Schule, en die van de pragmatisten. We vinden binnen die stromingen zowel filosofen die de nadruk leggen op de positieve aspecten van techniek als filosofen die vooral de gevaren van de techniek laten zien. Die verschillen kunnen zich binnen één stroming voordoen. Dat is goed te zien bij de navolgers van Heidegger. Tot hen behoort Don Ihde, een Amerikaanse techniekfilosoof, die de aandacht vestigt op de intermediaire rol van de techniek in onze perceptie van de leefwereld (dat is een echt Heidegger-woord). Ihde onderscheidt dan vier rollen. De techniek kan als het ware één worden met ons lichaam, zoals een bril bij het zien als het ware één wordt met onze ogen, zodat we ons er niet meer van bewust zijn dat we een bril gebruiken. Bij de tweede rol die Ihde onderscheidt wordt de techniek als het ware één met de leefwereld. Dat gebeurt wanneer een operator in een energiecentrale aan het controlepanel het gedrag van de centrale bekijkt.Is de beheersing werkelijk verdwenen? Voor hem is het gedrag van de centrale haast gelijk aan wat de metertjes aanwijzen. In die zin beschouwt hij de metertjes en de centrale als één geheel. Een derde rol is de hermeneutische. Met de term ‘hermeneutisch’ wil Ihde uitdrukken dat de techniek als het ware een interpretatie van de werkelijkheid aan ons presenteert. De door de techniek gemaakte interpretatie van de werkelijkheid stelt zich dan in de plaats van de werkelijkheid zelf. Dat doet zich voor als we een foto van een sterrenstelsel bekijken of een computerbeeld van een MRI-scan. De werkelijkheid wordt door zo’n beeld anders weergegeven dan we met het blote oog zouden zien. We moeten ons realiseren dat hier geen sprake is van de werkelijkheid zelf, maar van een interpretatie van de werkelijkheid, willen we de foto of het computerbeeld correct begrijpen. Anders zouden we bijvoorbeeld de fout kunnen maken te denken dat de kleuren in de foto van de sterrenstelsels echte kleuren zijn (in plaats van een manier om hun temperatuur weer te geven). De vierde rol die Ihde kent is de achtergrondrol. De techniek verdwijnt dan helemaal naar de achtergrond, zoals je het geluid van de het zoemen van de koelkast na enige tijd niet meer hoort. Over het algemeen is Ihde erg positief over deze intermediaire rol van de techniek. We kunnen daardoor immers de leefwereld ervaren op een manier die zonder die techniek niet mogelijk zou zijn. De techniek verrijkt dus onze beleving van de leefwereld. Tegenover deze opvatting staat die van Albert Borgmann, eveneens een Heideggeriaan. Voor hem betekent de intermediaire rol van de techniek juist een verarming, of in zijn termen een disengagement. De techniek maakt ons lui in onze beleving van de leefwereld. In plaats van warmte te creëren door houtjes te hakken en eigenhandig aan te maken in de kachel, zetten we nu simpelweg de thermostaat wat hoger, een handeling die nauwelijks een bewuste omgang met de leefwereld vraagt. Evenzo verarmt onze maaltijdcultuur wanneer we niet meer zelf met basisingrediënten een maaltijd bereiden, maar gewoon een kant-en-klare maaltijd in de magnetron schuiven en een knop indrukken. Borgmann pleit voor het beoefenen van wat hij ‘focale’ activiteiten noemt: activiteiten die weer een echt engagement van ons vragen, zoals joggen. In de bundel Power Failure, geschreven voor een christelijk lezerspubliek (Borgmann is zelf rooms-katholiek), noemt hij het beleven van de liturgie als zo’n focale activiteit.
In het kamp van de navolgers van de Frankfurter Schule vinden we in Andrew Feenberg weer een voorstander van techniek. Bij de Frankfurters ligt het accent op de politieke en sociale dimensie van techniek. Feenberg wil af van de idee dat techniek autonoom is en zich onttrekt aan de mogelijkheid van politieke en sociale sturing, een idee dat eerder vooral door de Franse socioloog-filosoof Jacques Ellul naar voren gebracht is. Feenberg noemt in zijn publicaties voorbeelden van hoe gebruikers wel degelijk in staat zijn om de ontwikkeling van de techniek mede te bepalen. Eén van die voorbeelden is de Minitel in Frankrijk. Dit was een op gezag van de Franse overheid bedacht computersysteem, waarmee burgers via her en der geplaatste computerterminals door de overheid versterkte informatie konden opzoeken. Het was dus bedoeld als een centralistisch middel in handen van de Franse regering. Hackers begonnen echter op een gegeven moment dit systeem te gebruiken voor wat we tegenwoordig e-mail noemen. Uiteindelijk ontwikkelde de technologie zich geheel in die richting en bleef van het centralistische ideaal niets meer over. Tegenover Feenbergs positieve verwachtingen van de maatschappelijke sturing van technologie vinden we een zeker pessimisme bij Langdon Winner. Hij gebruikt ook praktijkvoorbeelden, maar dan om te illustreren hoe techniek gebruikt (of zo men wil: misbruikt) kan worden om een sociale status quo te handhaven. Zo werden de viaducten bij Long Island, New York, zo laag ontworpen dat de bussen – het enige transportmiddel voor de zwarte bevolking om naar het strand te komen, er niet onderdoor konden. Een effectief gebruik van de techniek om het strand blijvend voor de blanken te reserveren. Winner wil zich niet laten indelen in enige techniekfilosofische stroming (kan dat wel?), en daarom wordt hij hier alleen in één adem met Feenberg genoemd vanwege hun gemeenschappelijke focus op de politieke en sociale dimensie van technologische ontwikkelingen.
Dan zijn er nog de pragmatisten. Volgens hen moet de praktijk maar uitwijzen welk gebruik van de techniek sociaal het meest wenselijk is. Larry Hickman bijvoorbeeld, een navolger van de bekende pragmatist-filosoof John Dewey, die ook veel schreef over (probleemoplossen in) het onderwijs, is een techniekfilosoof die dat bepleit. Eeuwige en alomgeldende waarden en normen zijn bij hem en de andere pragmatisten in elk geval uit den boze als het gaat om het bepalen van het juiste gebruik van techniek.
Christelijke visie
Wat is nu te midden van dat alles de toegevoegde waarde van een christelijke visie op techniek? Dat hebben de filosofen die zich rekenen tot de traditie van de reformatorische wijsbegeerte laten zien. De bekendsten onder hen, Hendrik van Riessen en Egbert Schuurman, hebben steeds weer benadrukt dat reductionistisch denken bij de ontwikkeling van techniek grote negatieve gevolgen kan hebben. Te lang is zulk reductionistisch denken schering en inslag geweest, zowel bij ingenieurs als bij gebruikers. Alsof techniek uiteindelijk alleen een kwestie van geld is of alleen een kwestie van macht. Ook bij de eerder beschreven techniekfilosofen vinden we vormen van reductionisme. Voor de Heideggerianen is uiteindelijk alles een kwestie van perceptie van de leefwereld. Techniek geeft interpretatie van de werkelijkheidIn een aan het werk van Alberg Borgmann gewijde bundel, getiteld Technology and the good life? [1], werd als kritiek naar voren gebracht dat in zijn benadering de sociale aspecten van techniek in de probleemanalyse volstrekt onvoldoende uit de verf komen. Bij de Frankfurters vinden we juist een reductie tot het sociale aspect. Alle kwaad zit volgens hen in de sociale structuren. Al die vormen van reductie gaan gepaard met een erg magere ethiek voor techniek. Zeker voor een christelijke visie op techniek is dat een ernstig tekort. Reducties zijn op zich niet verkeerd, zolang we ons realiseren dat we het niet meer over de volle werkelijkheid hebben. Maar dat laatste blijft vaak impliciet bij de tot nu toe genoemde stromingen.
De filosofen die tot nu te besproken zijn, worden gerekend tot wat we in de loop van de tijd de ‘Continentale’ stroming in de filosofie zijn gaan noemen. Geografisch klopt die term al lang niet meer. De oorsprong ervan ligt in het feit dat filosofen van die stroming op het Europese continent woonden. Alle hierboven genoemde hedendaagse techniekfilosofen wonen echter in de Verenigde Staten en passen niettemin binnen de Continentale traditie. In feite wordt met die term bedoeld dat de filosofen binnen die stroming zich bezig houden met cultuurkritiek. De kritische functie is ook een belangrijke binnen de filosofie. Filosofie moet zich bezig houden met reflectie op de werkelijkheid en daarbij normatieve uitspraken niet schuwen. Maar om de cultuurkritische discussie zuiver te kunnen voeren zijn heldere en eenduidige begrippen nodig. Het ontwikkelen van dat begrippenkader kan men de analytische functie van de filosofie noemen. De filosofische stroming die zich vooral daarop gericht heeft, noemt men daarom wel de analytische filosofie. De beoefenaren daarvan bevinden zich veelal in de Angelsaksische landen (hoewel we aan de techniekfilosofie al gezien hebben dat die geografische termen hun waarde grotendeels verloren hebben). Onder hen bevinden zich velen die de analytische taak als de enige legitieme taak van de filosofie beschouwen en waarschijnlijk is dat de oorzaak dat bij christelijke filosofen wel eens wantrouwen bestaat tegenover de analytische filosofie. Trouwens, niet alleen onder hen. Er zijn verschillende niet-christelijke filosofen die geschreven hebben dat voor hen de filosofie pas echt spannend wordt waar de cultuurkritische vragen ontstaan. Overigens bevinden zich onder de analytische techniekfilosofen aanzienlijk meer personen met een dubbele disciplinaire achtergrond: filosofie, gecombineerd met een opleiding in een natuurwetenschappelijke of ingenieurswetenschap. Binnen de analytische filosofie onthoudt men zich meestal van normatieve uitspraken. Dat maakt analytische filosofie nog niet neutraal. Wat voor taal men ontwikkelt om een propere discussie te voeren, bepaalt in belangrijke mate die discussie zelf. Een analyse die te beperkt is, levert een begrippenkader op dat te beperkt is voor een goede kritische discussie. Het reductionisme van veel Continentale filosofen waartegen mensen als Van Riessen en Schuurman gestreden hebben, ontstaat voor een deel binnen de cultuurkritiek maar ook voor een deel al eerder, namelijk binnen de analyse van wat we onder techniek verstaan. Als er bijvoorbeeld in de fase van analyse een blinde vlek bestaat voor de normatieve dimensie van techniek, en die dimensie dus niet in een begrippenkader vertaald wordt, dan zal die dimensie ook in de kritische fase ontbreken en is er geen aandacht voor normatieve vragen in de relatie tussen techniek en samenleving. Het is dus zeker niet om het even vanuit welke vertrekpunten de analytische fase wordt uitgevoerd. Daarom wordt ook vanuit de reformatorische wijsbegeerte gezocht naar mogelijkheden om aan de analytische techniekfilosofie bij te dragen. Dat begon al bij Van Riessen, die in het tweede deel van zijn proefschrift een analyse van verschillende begrippen uit de techniek ontwikkelde en die lijn wordt door de huidige generatie reformatorische techniekfilosofen voortgezet (in mijn intreerede ‘Filosofische kijk op technische kennis’ bijvoorbeeld heb ik dat gedaan voor een stukje kenleer).
De empirische wending in de techniekfilosofie
Om ten behoeve van de analyse de volle complexiteit van de werkelijkheid in zicht te krijgen wordt tegenwoordig in de analytische techniekfilosofie toenemend gebruik gemaakt van uitgewerkte gevalstudies. Men spreekt in dat verband wel van de empirische wending binnen de techniekfilosofie [2]. Dat gaat verder dan het gebruik van een illustratief voorbeeld hier en daar, zoals we dat bij de Continentale filosofen wel vinden. Bekend is Heidegger’s voorbeeld van de hamer, waarmee hij wil illustreren dat een werktuig uit ons bewustzijn kan verdwijnen tijdens het gebruik (wat onmiddellijk doet denken aan Ihde’s eerste intermediaire rol van de techniek). Het is nog maar de vraag of zelfs dat eenvoudige voorbeeld aan waarneming ontleend is. Misschien is een timmerman zich wel meer bewust van de aanwezigheid van de hamer in zijn hand dan Heidegger denkt (ten slotte weet hij goed te voorkomen dat hij er mee op zijn duim slaat en daarvoor is waarschijnlijk toch wel nodig de hamer goed in de gaten te houden). Dit oppervlakkige gebruik van praktische voorbeelden gaat gemakkelijk mank omdat er onvoldoende serieuze studie van de praktische realiteit achter zit. De empirische wending gaat daarom verder dan zulk ‘tussen neus en lippen door’ gebruik van voorbeelden. Omdat het begrijpen van gevalstudies natuur- en/of ingenieurswetenschappelijke kennis vereist, is het begrijpelijk dat zo veel analytische techniekfilosofen behalve filosofie ook natuurwetenschappen of technische wetenschappen gestudeerd hebben. Terecht heeft Schuurman in zijn uittreerede (gepubliceerd in de bundel Aan Babels stromen [3]) opgemerkt dat aan empirische studies geen normatieve uitspraken over techniek te ontlenen zijn. Die komen immers voort uit de vooronderstellingen en overtuigingen van waaruit men filosofeert. Maar het is ook niet de bedoeling van de empirische wending om normatieve uitspraken op te leveren. Die wending heeft immers alleen een functie binnen de analytische functie van de techniekfilosofie en die is slechts voorbereidend voor de cultuurkritische discussie.Grote kansen voor christelijke techniekfilosofen Schuurmans kritiek betreft daarom niet zozeer de empirische wending in de techniekfilosofie, als wel wat we de ‘sociologische wending’ in de techniekfilosofie zouden kunnen noemen, te weten de door onder meer Bruno Latour en Wybe Bijker ingezette stroming waarin de reflectie op techniek sterk wordt ingeperkt tot sociologische gevalstudies.
We zagen dus dat de hedendaagse techniekfilosofie een veelstromenland is. We zagen dat er een onderscheid is tussen analytische en continentale techniekfilosofie. Binnen de laatstgenoemde zagen we verschillende stromingen (Heideggerianen, navolgers van de Frankfurter Schule, pragmatisten, reformatorische filosofen). Binnen de eerstgenoemde, waar we ook bijdragen van de reformatorische wijsbegeerte vinden, heeft zich een empirische wending voltrokken. Al die benaderingen hebben tot nu toe vaak nogal onafhankelijk van elkaar geopereerd. Het is een uitdaging voor de techniekfilosofie om verschillende inzichten nu bij elkaar te gaan brengen.
Nanotechnologie als voorbeeld
Hoe komt dat er dan allemaal in de praktijk uit te zien? Dat laat zich illustreren met een actueel voorbeeld, de nanotechnologie. ‘Nano’ betekent ‘dwerg’ en een nanometer is een miljoenste millimeter; dat is ongeveer de afmeting van een atoom. Nanotechnologie is het manipuleren van afzonderlijke atomen en moleculen. De meest vergaande pretentie van deze nieuwe technologie is dat men uiteindelijk in staat zal zijn atomen en moleculen als waren het LEGO-steentjes één voor één op exact de gewenste wijze aan elkaar te zetten, zodat structuren ontstaan met precies de gewenste eigenschappen. Men kan dan denken aan minuscule machientjes die in het lichaam kunnen worden ingebracht om daar herstelwerkzaamheden te verrichten. In laboratoriumfase zijn al materialen met water- en vuilafstotende eigenschappen, medicijnen die precies hun weg weten te vinden in het lichaam naar het gewenste orgaan, elektronische schakelingen die nog veel kleiner zijn dan de schakelingen die we nu in onze computers kunnen aantreffen. In massaproductie zijn al brillen met speciale coatings, zonnebrand met beschermende nanodeeltjes (al wordt er wel over getwist of dit al nanotechnologie mag heten). Vanwege hun kleine afmetingen vertonen de nanodeeltjes gedrag dat zich niet met de bekende klassieke mechanica laat beschrijven en daarom is er nog volop onderzoek nodig om hun gedrag te begrijpen. Nanowetenschap en nanotechnologie liggen daarom dicht bij elkaar. Nu al zijn waarschuwende geluiden tegen nanotechnologie te horen. Bekend is de roman Prey van Michael Crichton [4]. Om een christelijke visie op nanotechnologie te ontwikkelen is eerst een analyse nodig van de aard van nanotechnologie. Men kan daarvoor de aspectenleer van de reformatorische wijsbegeerte als analyse-gereedschap kunnen gebruiken. De verscheidenheid van aspecten geeft namelijk zicht op de complexiteit van de nanotechnologie. Zo maakt de aspectenleer van Dooyeweerd onderscheid tussen een fysiek en een biotisch aspect, waarbij de bewering is dat de laatste niet tot de eerste te reduceren is (met andere woorden: biologische verschijnselen zijn meer dan een kwestie van atoombewegingen). De grens tussen dode en levende materie lijkt bij nanotechnologie te vervagen (bij het molecuul voor molecuul opbouwen van een structuur zou men ongemerkt die grens over gaan). Toch kon het wel eens belangrijk zijn om het onderscheid tussen fysische en biotische verschijnselen te blijven erkennen. Voortplanting behoort bijvoorbeeld tot de biotische verschijnselen. Wanneer dat verschijnsel ‘ineens’ begint op te treden terwijl we molecuul voor molecuul aan het bouwen zijn, is het goed te bedenken wat de effecten kunnen zijn. Ook de claim dat nanowetenschap en nanotechnologie niet van elkaar te onderscheiden zijn, is in de reformatorische wijsbegeerte eerder aanleiding om de vraag te stellen waar het toekennen van functies aan een nanostructuur begint en nanowetenschap dus ophoudt, zodat we andere normatieve vragen moeten gaan stellen dan bij wetenschap. Een ander stuk analytisch gereedschap van de reformatorische wijsbegeerte, namelijk de gedachte dat elk aspect (bijvoorbeeld het ethische) consequenties heeft voor de andere aspecten, geeft aanleiding tot vele ethische vragen rond nanotechnologie. De kleine afmetingen van de nanoartefacten (het ruimtelijke aspect) roept de vraag op naar het respecteren van privacy (denk aan zeer kleine cameraatjes). Het sociale aspect roept de ethische vraag op in hoeverre uitsluiting van een nieuwe kloof tussen degenen die wel en degenen die geen toegang tot deze nieuwe technologie hebben. Het juridische aspect roept de ethische vraag op of het bij een dergelijke revolutionair nieuwe technologie wel mogelijk is om tijdig wetgeving te ontwerpen die misbruik kan voorkomen. En zo kan men elk van de aspecten langs gaan om zo te komen tot een breed scala van ethische vragen. Steeds kan zorgvuldige bestudering van de praktijk van nanotechnologie (gevalstudies) helpen om de relevante aspecten en vragen helder te krijgen. Zo zou in een vroeg stadium een begrippenkader geschapen kunnen worden waarbinnen een goede discussie over nanotechnologie mogelijk is. Als nanotechnologie werkelijk zozeer de wereld zou gaan veranderen als door ‘nanoprofeten’ als Eric Drexler [5] wel beweerd is, dan is een dergelijke discussie zeker geen overbodige luxe en liggen er voor de techniekfilosofie kansen voor het oprapen om de relevantie van deze discipline waar te maken. Christenen zouden daarbij voorop moeten gaan. Het gaat immers om de vraag wat er met Gods schepping gaat gebeuren als mensen op zo’n fundamentele manier gaan ingrijpen. Genetische manipulatie en stamcelgebruik zijn nog kinderspel vergeleken bij wat er kan gebeuren als mensen de mogelijkheid krijgen om de meest fundamentele bouwstenen van de materie rechtstreeks te manipuleren. Het ziet er naar uit dat beschouwingen die zich beperken tot ervaringen van de leefwereld (zoals bij de Heidegger-navolgers onder de techniekfilosofen) of tot de politieke dimensie van de technologie (zoals bij hen die in de lijn van de Frankfurter Schule techniekfilosofie bedrijven) tekort schieten om tot een voldoende brede analyse van nanotechnologie te komen. Een analyse van de aspecten van de werkelijkheid, zoals hierboven beschreven, is nuttig om eerst een bredere blik te krijgen op de problematiek voordat een meer normatieve discussie plaats vindt. De lijst van aspecten die Dooyeweerd heeft aangereikt is daarvoor een goede ingang, maar er zijn ook wel door anderen soortgelijke indelingen gemaakt (onder andere door Andries Sarlemijn in het artikel Designs as cultural alloys [6]).
De ontwikkelingen in de techniek geven techniekfilosofen voorlopig meer dan voldoende stof. Hopelijk heeft dit artikel duidelijk gemaakt dat filosofische reflecties op techniek vanwege de ingrijpende betekenis van techniek voor ons leven erg belangrijk zijn. Voor christelijke techniekfilosofen zijn er grote kansen om in het techniekfilosofisch debat een eigen plaats in te nemen. Christen-ingenieurs zijn daarmee gediend in hun bezinning op de vraag hoe zij verantwoord kunnen bijdragen aan technologische ontwikkelingen. Het kan ook anderen inspireren, die alleen als gebruiker met techniek te maken hebben en dit vanuit een christelijke levensovertuiging op verantwoorde wijze willen doen [7].
Dr. M. J. de Vries is universitair docent Filosofie en ethiek van de techniek aan de Technische Universiteit Eindhoven en bijzonder hoogleraar Reformatorische wijsbegeerte aan de Technische Universiteit Delft.
- E. Higgs, A. Light, D. Strong, Technology and the good life?, University of Chicago Press, Chicago, 2002.
- P.A. Kroes, A.W.M. Meijers, ‘Introduction: a discipline in search of its identity’, in: C. Mitcham, P.A. Kroes, A.W.M. Meijers (Eds.), The empirical turn in the philosophy of technology, JAI Press, Stanford, 2000; Carl Mitcham, Thinking Through Technology, University of Chicago Press, Chicago, 1994.