Het oog der natie: scholing op rapport
Aanleiding voor dit boek was de discussie, die losbarstte na de publicatie in dagblad Trouw van de ‘rapportcijfers’ voor alle scholen voor voortgezet onderwijs in Nederland [1]. Na aanvankelijk heftige schermutselingen tussen voor- en tegenstanders van het openbaar maken van ‘kwaliteit’ van scholen in een aantal cijfers, is de strijd gaan liggen en lijken velen zich met die openbaarmaking verzoend te hebben.
Maar wat is er bij die publicatie in oktober ’97 nu precies gebeurd en hoe terecht zijn (en worden) scholen gekwalificeerd? Waar hebben we het over als we het over kwaliteit van onderwijs hebben? Hoe moet daarover gecommuniceerd worden en wat is voor wie wel en niet relevant, nuttig of zelfs schadelijk? De serieuze lezer kan op die vragen antwoorden of misschien beter gezegd achtergrondinformatie vinden in dit zorgvuldig geschreven boek, waarin in het kader van Europese ontwikkelingen de situatie in het Nederlandse onderwijs wordt beschreven. Zorgvuldig: want er is grondig over nagedacht en de medewerkers aan het boek hebben hun sporen binnen het onderwijs wel verdiend. De beschikbare inzichten op systematische wijze bijeen brengen en afwegen: dat is het doel van de publicatie. Een tweede doel: het ontwikkelen van standaarden, waaraan men zich zou moeten houden bij het in de openbaarheid brengen van schoolkwaliteitsgegevens. Dat tweede doel is eigenlijk een conclusie uit de informatie, die met het oog op het eerste doel is verzameld.
Het boek heeft een opbouw in zes delen: a. de situatie rond de eerste publicatie, b. de kwaliteit, die gemeten wordt, c. hoe die wordt gemeten, d. welke effecten dat heeft, e. kwaliteitsmeting en overheid, f. standaarden voor publieke kwaliteitsmeting. In welk kader staat de discussie?
De discussie over het openbaar maken hangt samen met de marktwerking in het onderwijs.
Is het onderwijs een productieproces waarin ‘input’ tot ‘output’ wordt omgezet en waar men kan denken in termen van prestaties en managementinformatie om de productie aan te sturen? De gedachte heeft iets aantrekkelijks. Onderwijs als ‘aparte provincie’, dat kan niet meer. Publieke verantwoording, daar kan men niet meer omheen.
Vaak heeft men bewust of onbewust een idee van een school als bedrijf. Goed gemanaged, een soort ISO-normering of iets dergelijks. Mensen uit het bedrijfsleven zien grootse perspectieven als ze – eenmaal in het schoolbestuur gekozen –, zich realiseren wat er al niet verbeterd kan worden. En ze hebben gelijk. Voor een deel tenminste. Want in scholen gaat het niet alleen om inzicht en kennis in de leergebieden, maar ook om vorming, om identiteitsontwikkeling. En dat is moeilijk te omschrijven mensenwerk. Misschien moet je zelfs zeggen dat die vorming een integraal deel vormt (zou moeten vormen) van de ontwikkeling van kennisgebieden. En dan wordt het moeilijk om prestaties van scholen te meten. Niet alleen omdat de manier van meten nog veel te wensen overlaat. Maar ook omdat het moeilijk is om een maat te krijgen waarin werkelijk aangegeven wordt wat de school ‘er toe doet’. Wat de ‘toegevoegde waarde’ van scholen is. Kinderen leren immers veel buiten school. Maar ook naar de inputkant zijn er vragen: hoe komen de kinderen de school in? Met welke bagage? En wat betekent het meten van die bagage nu? Is wat je kunt meten ook wat je werkelijk wilt meten? Eerlijk gezegd: hoe kritisch het boek er zelf over is, het lijkt me nog een slag moeilijker dan de schrijvers het doen voorkomen. Dat hangt samen met de onderwijsopvatting, die in het boek een toch wat productmatige achtergrond ademt. Niet in expliciete zin, wel in een wat suggererende: het merendeel van de Nederlandse ouders/leerkrachten is van mening... etc.
Maar inmiddels hebben we wel een praktijk van publicatie van kwaliteitsindicatoren. Op de kwaliteit daarvan is het nodige af te dingen. De conclusie is dat de gebruikelijke schoolindicatoren niet verheven kunnen worden tot een duidelijke en valide schoolkwaliteitsmaat. Een niet mis te verstane conclusie.
Nu blijken ouders zich overigens van de resultaten van deze schoolscores niet veel aan te trekken. Teveel andere factoren zijn van groter belang en lang niet alle ouders weten wat ze met de informatie van de indicatoren aan moeten. De winst aan informatie voor de keuze van een school voor hun kinderen valt dus tegen. Maar ook als middel tot schoolverbetering hebben ze weinig effect. Soms is er zelfs sprake van een averechts effect: goede leraren, die een laag scorende school verlaten, omdat ze met de in de cijfers veronderstelde kwaliteit niet gemeten wensen te worden. Of een niet wenselijke strategie van scholen met een lage score: leerlingen aannemen, waar ‘goed’ mee te scoren is zonder al te veel inspanning, ten nadele van kinderen, die een minder rooskleurig vooruitzicht hebben als het gaat om een bijdrage aan betere cijfers van de school. Dan gaan we voor de score en daar worden scholen niet beter van.
De neiging bestaat relatief eenvoudig te meten factoren te verheffen tot de kwaliteitsindicatoren van een school. Die overweging wordt in het boek serieus genomen.
Alternatieven voor het meten van de opbrengsten van onderwijs komen uitgebreid aan de orde in hoofdstukken 6 en 7. Verbreden met cross-curriculaire competenties (dingen die je goed kunt en die je op verschillende vakgebieden kunt gebruiken: bv plannen: dat is handig met economie, maar ook bij wiskunde), kan een belangrijke bijdrage leveren. Maar het is toekomstmuziek en of die toekomstmuziek ook gespeeld gaat worden, dat is nog maar afwachten.
Voor wie wil weten, wat er allemaal mis kan gaan (en mis gaat) met het meten van onderwijskwaliteitsindicatoren is het boek een rijke goudmijn. Een aardig voorbeeld is het bekende item van de klassenverkleining. Minder leerlingen in de groep, dat moet gezien de werkdruk in het onderwijs toch betere onderwijsresultaten opleveren?
En jawel hoor, bij een onderzoek komt dat er ook uit: het effect op leerprestaties is evident. Maar stel je nu voor dat kinderen, die groot belang hechten aan goede leerprestaties van hun kinderen, met het oog daarop kiezen voor scholen met kleine groepen. Dan zou het best eens kunnen zijn, dat niet de verkleining van de groep zorgt voor betere leerresultaten, maar eerder de betrokkenheid van de ouders. Betere onderwijsprestaties worden dan ten onrechte toegeschreven aan kleine groepen.
Het boek biedt een waardevol overzicht van de stand van zaken. Op dat punt is de doelstelling van het boek zeker gehaald. Een paar minpunten zijn de wel erg sterk doorgevoerde verwijzingen naar de hoofdstukken in het boek zelf (je wordt voortdurend verwezen naar wat mede-auteurs over een onderwerp in dit boek hebben geschreven). Ook is niet altijd duidelijk of er nu gesproken wordt over basisscholen of over scholen voor voortgezet onderwijs en wordt er behoorlijk veel jargon gebruikt, waardoor het lezerspubliek wat kleiner wordt dan nuttig zou zijn.Te weinig aandacht wordt mijns inziens besteed aan wat we nu precies bedoelen met goed onderwijs. De antwoorden daarop zullen heel wisselend zijn. Dat hangt immers af van religieuze richting, pedagogische opvattingen, omgevingssituatie, etc. Wat voor consequenties heeft dat voor kwaliteitsindicatoren? Of gaan we onderwijs in toenemende mate behandelen als een eenheidsworst? De tendensen in die richting zijn er wel. Het verantwoording afleggen krijgt de laatste tijd heel wat meer accent dan de veel besproken autonomie. En dat is jammer, want het belemmert nieuwe creatieve ontwikkelingen binnen het onderwijs. Scholen doen er goed aan zich te realiseren welke rol ze nu willen gaan spelen. Dat kan wel eens motiverender voor onderwijsontwikkeling worden dan welke metingen van welke kwaliteitsindicatoren dan ook.
- Van Gorcum, Assen, 2001, 276 blz., ƒ 49,50.