Als een hamer die een rots verbrijzelt

Een verbredende slotbeschouwing over identiteit
Over persoonlijke identiteit is in 'Wapenveld' een boeiende reeks artikelen geschreven en de redactie heeft mij gevraagd om een slotbeschouwing. Dat is echter niet zo makkelijk: ik voel me als iemand die wordt gevraagd om een nieuw slot voor een Mozart-strijkkwartet te schrijven. Hoe voeg je hieraan wat toe!? En met de keuze voor een kort 'da capo' zou ik de inhoud van deze rijke artikelen onrecht doen. In deze verlegenheid heb ik gekozen voor een verbreding: ik beschrijf de problematiek rond identiteit op twee terreinen die niet direct binnen de eerste doelstelling van de redactie vielen. Ik wil wat zeggen over het filosofische probleem van identiteit en over de relatie tussen persoonlijke identiteit en de cultuur in haar historische ontwikkeling.

Als opstapje kijk ik even terug naar de ‘vier pijlers’ (dus toch even een heel kort ‘da capo’). Ella Lobregt geeft aan dat men in deze jaarserie zijn inzet neemt bij vier pijlers onder de persoonlijke identiteit: lichamelijkheid, opvoeding, persoonlijke geschiedenis en vriendschap [1]. Arjan Plaisier haakte in wezen in op die laatste pijler, door te stellen dat onze identiteit uiteindelijk bepaald wordt door een voor elk mens onmisbare vriendschap: de vriendschap van God, de amicitia dei in Jezus Christus [2]. Door verdere schrijvers werden de andere pijlers uitstekend ingekleurd en over alles straalde het perspectief van de doop: met de doop sterft onze oude identiteit en staan wij op met een nieuwe: die van broeder en zuster van Jezus Christus. We krijgen een nieuwe naam [3].

Identiteit een illusie?

Het postmoderne denken ademt echter een andere geest en stelt totaal andere vragen. Er is een ware ‘Heraclitus herleving’: identiteit is een illusie! Veel te braaf gedacht, typisch een ‘groot verhaal’! Want wie zegt dat wij zoiets als een eigen identiteit zouden hebben?
Die vraag heeft echter twee niveaus: ontologisch en persoonlijk. In Wapenveld was steeds de persoonlijke identiteit in het geding (bijvoorbeeld psychologische identiteit, of gelovige), maar daar gaat nog een ander soort vraag aan vooraf: hebben de dingen überhaupt identiteit? Bijvoorbeeld een bloem, een mens of een kiezelsteen? Heraclitus zei toch dat nooit iets hetzelfde bleef? Dat is de vraag naar de ontologische identiteit: waarom is deze kiezelsteen eigenlijk dezelfde als deze kiezelsteen een moment later? Alles verandert toch, al is het nog zo miniem? Het heeft weinig zin om je over persoonlijke identiteit het hoofd te breken als de dingen überhaupt geen identiteit hebben. Als de identiteit van een kiezelsteen een illusie is.
Dit is één van de meest knellende thema’s in de geschiedenis van de filosofie. Zonder overdrijving kun je stellen dat je de geschiedenis van de filosofie kunt beschrijven als de geschiedenis van de doordenking van het identiteitsbegrip. Dat voert hier uiteraard te ver, maar de saillante punten moet ik toch noemen. Daarvoor eerst iets over de betekenis van ‘identiek’. Het woord ‘identiteit’ komt uit het Latijn en betekent ‘hetzelfde zijn’, ‘sameness’ in het Engels. De hamvraag was nu steeds hoe iets identiek bleef met zichzelf, als het toch ogenschijnlijk veranderde. Er tekende zich in de oudheid een óf - óf situatie af: óf is er geen identiteit door de tijd heen (Heraclitus). Alles verandert, sameness is illusie. Óf juist verandering is illusie, omdat alles wat echt realiteit heeft onveranderlijk is en de door ons waargenomen verandering dus alleen maar schijn is (Parmenides). Aristoteles probeerde een middenweg te vinden met het poneren van de ‘soort-natuur’ van iets (paard-zijn), maar vond geen oplossing: omdat hij namelijk ‘sameness’ ophing aan de soort-natuur, aan bijvoorbeeld paard-zijn, gaf dat geen antwoord op de vraag waarom dit paard hetzelfde was als dit paard een paar dagen later.
Het probleem kwam in een nieuwe context in de Middeleeuwen terug. Nieuw, omdat men in de Middeleeuwen, dankzij het christelijk geloof, veel meer was gaan denken vanuit de waarde van het individu (doop, nieuwe naam, absolute waarde van de enkeling!). Aristoteles had altijd als achterdeurtje dat individualiteit toch niet écht belangrijk was, het was een lagere vorm van zijn dan het algemene. Maar in de Middeleeuwen is individualiteit iets waardevols geworden. Nu werd dan ook het probleem voor het eerst in al haar scherpte gezien én opgelost. Wat dat laatste betreft denk ik dan aan de gedachte van de haecceitas, de ditheid van iets. De kern van dit inzicht is eenvoudig: alles wat is heeft niet één (Aristoteles) maar twéé naturen. Niet alleen een soort-natuur (paard, hond), maar ook een individuele natuur (bijvoorbeeld Danielitas of Socrateitas). Anders gezegd: alles heeft naast een essentiële (= onverliesbare) watheid ook een essentiële (dus onverliesbare) ditheid. Gaan we hier vanuit, dan is er een formele eigenschap inherent aan alle dingen, namelijk de ditheid, die het (ontologische) fundament is onder het oordeel ‘sameness. Sameness’ slaat ergens op, ‘sameness is real’! Is er geen essentiële ditheid, dan hangt het oordeel ‘sameness’ in de lucht, want we zijn bij het gebruik van dat oordeel niet alleen geïnteresseerd in de watheid van de dingen, maar ook in de ditheid. Naast dat we vragen ‘is het kiezelstenige op t1 identiek met het kiezelstenige op t2?’ (hier is watheid in het geding), vragen we immers ook ‘waarom is dit kiezelsteentje op t1 identiek met dit kiezelsteentje op t2?’. Tot zo ver deze middeleeuwse, franciscaanse (nader gepreciseerd scotistische) innovatie in de filosofie [4]. Er werd doorzien dat de antieke vraag wat identiteit constitueert eigenlijk verkeerd is. Individualiteit wordt niet door iets anders geconstitueerd [5], het is gewoon iets primairs.
Globaal gesproken is dit inzicht vanaf de Renaissance steeds verder naar de achtergrond geschoven, zeker na de breuk met het Latijn rond de periode van de Verlichting. Men ging zich afvragen hoe je identiteit vaststelt, een kennistheoretische vraag dus. Kijk naar David Hume. Deze filosoof vroeg zich af hoe het komt dat wij een idee hebben van identity tussen ons self nu en ons self een moment later. Dat idee van identity is toch onmogelijk, want we hebben toch eigenlijk geen idee van dat self? [6] Hoe stel ik dan personal identity door de tijd heen vast? Het antwoord hierop werd globaal gesproken dit: doordat de mentale eigenschappen door de tijd heen identiek zijn. Een bepaalde verzameling herinneringen bepalen dus mijn identiteit. (Latere twintigste-eeuwse filosofen gaven een variatie hierop: doordat de lichamelijke eigenschappen door de tijd heen identiek zijn.) Men ging dus, eenvoudig gezegd, de vraag naar ontologische identiteit beantwoorden met persoonlijke identiteit. Je hebt een bepaalde ‘identiteit’ doordat je een verzameling van karakteristieke eigenschappen hebt, denk aan de vier pijlers van Lobregt.
Ondertussen blijft de verlegenheid op het ontologische niveau. De sceptische vragen van de moderne denkers prikken niet alleen het idee van een persoonlijke identiteit door, het ontologische vlak is allerminst veilig voor hun Heraclitus-achtige deconstructies (zie bijvoorbeeld de Engelse filosoof Parfit [7]). Het feit dat de mens op psychologisch niveau veranderlijk en netwerkafhankelijk is – de psychologische ‘fragmentisering’ [8] – is een signaal van een diepere leegte: alles vervloeit, wie kan twee keer in dezelfde rivier stappen? Is er überhaupt wel iets dat hetzelfde blijft als mijn Nokia uitgaat? [9] Heraclitus heeft misschien wel gewoon gelijk: sameness is illusie. De moderne nadruk op het ‘anders’ willen zijn en de daarmee verbonden holle, hyperindividuele vrijheidsdrang zou dan een wanhopig overschreeuwen van het onderliggende manco zijn: ook ontologisch is identiteit een illusie.

De franciscaanse pijler onder de persoonlijke identiteit

We moeten de oude franciscaanse pijler weer terugplaatsen: ontologisch rust onze identiteit op iets wezenlijks, namelijk ditheid. Iedereen (en alles) is wezenlijk deze éne unieke. Identiteit is niet iets dat er in tweede instantie nog bijkomt, bij het algemene. Wij hoeven ons voor onze individualiteit niet te schamen, het is niet iets dat achteraf nog geconstitueerd moet worden, door wat dan ook. Het is gewoon met ons bestaan zelf gegeven. Maar gegeven deze ontologische pijler van de essentiële ditheid, de vier genoemde pijlers voor de persoonlijke identiteit zijn wel heel bepalend voor de nadere invulling van identiteit, van eigenheid. Technisch gesproken: voor de contingente (= had ook anders kunnen zijn) invulling van die identiteit. En we kunnen nu ook zeggen: al was er altijd ditheid, ook bij de mensen in de oudheid (dat behoort namelijk essentieel toe aan alles wat is!), het verschijnsel van persoonlijke identiteit is relatief nieuw. De mensen vroeger hadden helemaal geen persoonlijke identiteit, ze waren nog geen persoon. Mijn bijdrage focust nu verder op dat thema: wanneer is persoonlijke identiteit eigenlijk ontstaan? En waardoor?

Unit status

Het is interessant dat er vanuit de psychoanalyse, zelfs door Freud (wat je noemt een onverdachte getuige!), een verband gelegd is tussen monotheïsme en de ontwikkeling van wat wij ‘persoonlijke identiteit’ noemen. Ik citeer de beroemde psychoanalyticus Winnicott: ‘… vóór een zeker tijdsmoment in de geschiedenis was er waarschijnlijk zelden een man of vrouw die unit status in personal development bereikte. Vóór dat tijdstip ontwikkelden de miljoenen van deze wereld waarschijnlijk nooit het gevoel individu te zijn (…) Dit thema wordt enigszins ontwikkeld in Freud’s Moses and Monotheism (1939); hij refereert eraan in een voetnoot die ik een heel belangrijk detail in Freuds werk acht: ‘Breasted noemt hem ‘het eerste individu in de menselijke geschiedenis’. We kunnen ons dan ook niet makkelijk identificeren met de mannen en vrouwen uit oude tijden die zich zo volkomen identificeerden met de gemeenschap en de natuur en met onverklaarde fenomenen als het opkomen en ondergaan van de zon, donderslagen en aardbevingen.’ [10]
Ik vind deze gedachte spannend: de monotheïst Mozes als het eerste individu, de eerste die echt persoonlijke identiteit ontwikkelt. Het lijkt erop dat de psychoanalyse zelf in elk geval weinig met deze gedachte gedaan heeft: krijgt het monotheïsme daar wel het intellectuele krediet dat het op grond van deze bewering moet krijgen? Zo bezien is immers de moderne humaniteit de vrucht van het geloof, de vrucht van Mozes’ monotheïsme? Dat is echter niet het geluid dat we uit Verlichtingskringen horen en het is de visie van Freud noch Breasted. Maar Winnicott blijkt ons ook op het verkeerde been te zetten, want als je de oorspronkelijke tekst bij Freud naleest, dan blijkt ‘het eerste individu in de menselijke geschiedenis’ volgens Freud niet Mozes, maar Akhenaton te zijn [11]! Nu wordt het helemaal een warboel. Hoe kunnen we deze zoektocht naar identiteit nog ontwarren? Wie gaf ons nu die persoonlijke unit status? Akhenaton of Mozes?

Freud en Breasted

Daarvoor eerst: wie was die ‘Breasted’? James Henry Breasted (1865-1935) was een serieuze oriëntalist, een historicus en archeoloog die fundamenteel werk heeft gedaan in de datering van de Egyptische geschiedenis. Freud citeert Breasted in het kader van zijn wilde theorie dat Mozes een Egyptenaar geweest zou zijn. Die bewering is wetenschappelijk onverdedigbaar [12]. Maar afgezien van dit éne onhoudbare punt is Freuds visie op de ontwikkeling van de Israëlitische religie een duidelijke echo van de theorieën van Breasted! Breasted tovert namelijk alles wat hij waardevol vindt aan het Oude Testament uit de grote hoed van de Egyptische religie, hij ziet overal ontwikkeling en overname.Iedereen is uniek In het bijzonder Akhenaton is dan zijn grote held, ‘het eerste individu in de menselijke geschiedenis’. Deze farao van de achttiende dynastie voerde een religieuze revolutie uit door het installeren van een soort staatsmonotheïsme. Monotheïsme? Hier moeten we Breasted in de rede vallen: bij Akhenaton is er géén sprake van monotheïsme in de gewone zin van dat woord. Akhenaton stelde inderdaad dat er slechts één God bestond, maar zijn zonnegod was géén persoonlijk God. Ik citeer de Encyclopedia of Religion: ‘Los van het monotheïsme had Akhenaton’s theologie echter weinig gemeen met de latere monotheïstische religies van datzelfde deel van de wereld. Zijn god was een natuurkracht – licht – en was afhankelijk van een natuurelement – de zon – voor haar aanwezigheid en activiteit in de wereld, volstrekt anders dan de transcendente, enige god van jodendom en islam. Daarom is het hoogstwaarschijnlijk misleidend om te speculeren – bijvoorbeeld zoals Freud – over de mogelijke invloed van Akhenaton’s theologie op de vroege Hebreeuwse religie.’ [13]
Maar Breasted is ook niet op zoek naar echt monotheïsme. Breasted heeft een andere agenda: Breasted is op zoek naar een historische verankering van zijn humanistisch, sterk romantisch gekleurde ideaal van de morele persoonlijkheid. Keer op keer brengt hij ‘zijn’ ontdekking van het morele gehalte van de oude Egyptische mens in stelling tegen de openbaringsgodsdienst van de Joden. In zijn The Dawn of Conscience laat hij geen bladzij ongebruikt om te claimen dat het ‘morgenrood van het bewustzijn’ alleen bij Akhenaton gevonden kan worden. Dat heeft weliswaar via de kanalen van het Judaïsme de Westerse geest bereikt, maar de gedachte dat Israël iets origineels bijgedragen zou hebben aan de ontwikkeling der mensheid kon alleen ontstaan omdat de oorspronkelijke oriëntaalse bronnen óf onleesbaar óf nog onder het zand lagen – althans, volgens Breasted. Ik citeer een voor ons onderwerp ‘identiteit’ centrale gedachte: ‘De tegenwoordig niet meer houdbare voorstelling van een openbaring die één volk voortrekt en andere uitsluit, die slechts één volk geschonken zou zijn, ontstond in een tijd waarin de Westerse cultuur niets van de oorsprong van de mens en zijn cultuurgeschiedenis vóór de tijd der Joden wist.’ [14]
En ook Breasted was met dit geluid geen eenling. Wie Breasted – en daarmee Freud in zijn wetenschappelijke schaduw! – badinerend terzijde schuift, mist één van de kardinale punten van de huidige intellectuele geloofs- en identiteitscrisis. Het hart van die crisis was exact het punt dat we hier in het citaat van Breasted óók aantreffen: wat is er uniek aan de identiteit van Israël?

Hoezo een eigen identiteit?

Om dit te gaan zien moeten we ons rekenschap geven van de tijd waarin Freud leefde. Hij heeft enkele enorme ‘ont-zandingen’ meegemaakt. Genesis werd gerelativeerd doordat de Babylonische scheppingsverhalen (Enuma Eliš) onder het zand vandaan kwamen; naast Noach drong zich een ándere zondvloed-schipper op de voorgrond die nota bene óók vogels uitzond om te kijken of de aarde al droog was (Utnapištim); Methusalem bleek een jonkie vergeleken met de Sumerische koningen van vóór de zondvloed. En als klap op de vuurpijl: de oude vertrouwde zondagse Tien Geboden bleken een ouder broertje in de Codex Hammurabi te hebben! De grote geleerde Friedrich Delitzsch gooide dan ook de knuppel in het hoenderhok op een lezing in 1902, getiteld ‘Babel und Bibel’. Met dat jaar kunnen we ter oriëntering de ‘Babel-Bibel-streit’ laten beginnen maar het draait in wezen op een uigestrekt proces van honderden jaren: wat is de identiteit van Israël en, in het kielzog daarvan, van het christendom en dus de Westerse mens? En naast de ‘Babel-Bibel-streit’ was er dus óók een ‘Egypte-Evangelie-strijd’, waar Breasted een belangrijk exponent van is. Zelfs het monotheïsme zou Israël niet van zichzelf hebben maar van Akhenaton! En in 1924 publiceerde Erman bijvoorbeeld een geschrift met de veelzeggende titel Eine ägyptische Quelle der Spruche Salomos (dat was dan Amen-em-ope). We zien: Breasted was een ‘mainstream’ godsdienstwetenschapper. Graafwerkzaamheden rond 1900 waren nu eenmaal in één woord meedogenloos voor onze identiteit.
In deze crisis koos Breasted het Verlichtingsspoor: hij verhief de algemene wijsheid van Amen-em-ope, Akhenaton en de verering van Maät (de Egyptische personificatie van de ‘gerechtigheid’) op zijn troon. Van déze Breasted was de in Europa zo immens invloedrijke Freud de adept: Freuds psychologische religiekritiek kreeg een veel groter momentum doordat het zich paarde aan de godsdiensthistorische mokerslagen van Breasted en de zijnen. Daardoor werd het ook wetenschappelijk geboden om te bezwijken voor dit Verlichtingsspoor waarin de bron van de humaniteit een algemene bron van rationaliteit moet zijn [15]. Dit spoor heeft de identiteit van Israël uitgewist, Israël werd gereduceerd tot doorgeefluik. Maar dat ontnam óók de identiteit aan de Messias van Israël. Breasted laat daar als humanist geen misverstand over bestaan. In The Dawn stelt hij, nadat hij de wijsheid van Amen-em-ope heeft bewierookt, deze retorische vraag: ‘Als Jezus zijn leerlingen maande: ‘zorg niet voor de komende dag, was dat niet een echo van deze oud-oriëntaalse wijsheid?’ [16] Maar met het weg-etsen van de identiteit van Israël én haar Messias is ook de identiteit van de Westerse mens vernietigd – die vonden we immers oog in oog met de Messias, met de Heer. Sindsdien is de identiteit van de Europeaan gefragmentariseerd.
Want met dit denkspoor zijn we feitelijk afgesneden van onze wortels, van onze geschiedenis, die juist opkwam uit de uiterst specifieke aanspraak en oproep: het tegenover van Israëls Messias, de geschiedenis die Christus met Europa schreef. Hij verbleekte en zo verbleekten wij ook. De leegte proberen we te vullen met ‘ego-building’. Daardoor kreeg ook het begrip ‘individualiteit’ de negatieve betekenis van ‘sociale fragmentatie’: met onze Nokia (later wordt dat de Volvo) zappen we onze eigen identiteit bij elkaar. Geen tijdperk is zo met haar neus op deze kale feiten gedrukt: mét dat het Verlichtingsspoor in het Westerse denken Israël van haar identiteit beroofde, beroofde het ieder Westers individu van zijn of haar diepste identiteit. En mensen die van hun diepste identiteit beroofd zijn, laten zich makkelijk samen kneden tot een massale bende (Hanna Arendt [17]): Breasted schreef The Dawn of Consciousness in 1933.

De godsdiensthistorische werkelijkheid: openbaring voor wie het durft te zien

Godsdiensthistorisch is het beeld tegenwoordig echter helder. Het stof van de eerste opgravingen is neergedwarreld, het rumoer van de eerste ontdekkingseuforie vervangen door nauwgezet godsdiensthistorisch onderzoek. Akhenaton kende géén monotheïsme en er zijn juist zeer ingrijpende verschillen tussen de bijbelse en de Babylonische Noach. Het eigene van de bijbel is juist zichtbaarder dan ooit geworden: zo ontstaat bijvoorbeeld de zondvloed in de bijbel niet doordat er altijd wel één kwaadwillende god in het pantheon zit, maar door het ethisch en op redding van de mens gerichte handelen van één God [18]. Hoe kom je erop! Zou dat openbaring kunnen zijn? En hoe kom je op echt monotheïsme? Het echte monotheïsme dat niet eens bij Mozes, maar in feite pas in de Babylonische tijd (~500 voor Christus) bij Deuterojesaja voor het eerst opkomt? Ook volgens de ‘neutrale’ godsdienstwetenschap! [19] Waar komt dat vandaan? Zou dat datgene kunnen zijn wat de bijbel noemt ‘mijn Naam bekend maken’? Is dat openbaring? Ik geloof dankbaar dat het zo ligt, de godsdiensthistorische werkelijkheid wijst die kant uit: Israël heeft, op de keper beschouwd, een verrassende, unieke, onverklaarbare identiteit. Een door God geschonken identiteit: ‘Voortaan zal je naam niet Jakob zijn maar Israël, want je hebt met God en mensen gestreden en je hebt gewonnen.’ (Genesis 32)

Openbaring en ik-wording

Nu terug naar het door Winnicott gesignaleerde verband tussen (dus Israëlitisch!) monotheïsme en de opkomst van menselijke individualiteit, menselijk persoon-zijn. Want dat laatste is er dus niet altijd geweest. Ooit identificeerden mensen ‘zich volkomen met de gemeenschap en de natuur’. Laten we het gesuggereerde verband wat dichter op de hielen proberen te komen door naar de boeken te kijken waar het monotheïsme aan de oppervlakte kwam: de Tenach.
Eén van de grote Oud Testamentische geleerden van de vorige eeuw is zonder twijfel Von Rad. Hij stelt dat, hoewel de Hebreeuwse mens zeker ook eerder al ‘ik’ zei voor het aangezicht van God, het ‘ik’ dat de profeet in de mond nam nieuw was. ‘Dat wat in de oude cultische formuleringen in de ik-stijl over de dingen tussen God en mens gezegd werd, dat kon en moest iedereen min of meer voor zijn rekening nemen; het was meer een collectief, inclusief ‘ik’, terwijl dat van de profetische uitspraken een typisch exclusief ‘ik’ is.’ [20] De reden hiervoor was deze: zij stonden alleen. Dit is exact ook het punt dat Winnicott aanvoert: de oude mens identificeerde zichzelf met ‘de gemeenschap en de natuur’, gaat op in die verbanden. Hier is er echter zo’n sterk tegenover dat er een ‘ik’ geboren wordt. De profeet krijgt in de openbaring een opdracht en verantwoording, die ‘ihn vor Gott ganz allein auf sich selbst stellte’.
We vinden dit vooral bij Jeremia, Deuterojesaja en Ezechiël, de profeten van de Babylonische tijd (rond 500 voor Christus). Opvallend is dan ook dat juist zij voor het eerst bewust reflecteren op het Woord Gods, de stem die hen uit de gesloten rij der non-individuen wegriep. Jeremia spreekt (23:25v.): ‘Ik heb gehoord wat voor leugens die profeten in mijn naam verkondigen. Ze roepen: ‘Een droom! Ik heb een droom gehad!’ Hoe lang nog zullen die leugenachtige profeten, die zichzelf een rad voor ogen draaien, doorgaan? Hoe lang nog zijn ze eropuit om met de dromen die ze elkaar vertellen mijn volk mijn naam te laten vergeten, zoals hun voorouders mijn naam door Baäl zijn vergeten? Een profeet die droomt, vertelt niet meer dan een droom, maar wie mijn woorden kent, geeft mijn woorden betrouwbaar weer. Wat heeft stro met graan gemeen? – spreekt de HEER. Is mijn woord niet als een vuur, als een hamer die een rots verbrijzelt? – spreekt de HEER.’
Vanuit deze ‘nicht mehr zu überbietenden Schätzung’ [21] van het woord van God ontstond het individu-zijn van deze profeten.
Hier moeten we echter direct een tweede gedachte aan koppelen, want op zich is ervaring met het numineuze van alle tijden en plaatsen. De kwaliteit van het numineuze is beslissend.Zonder monotheïsme geen individualiteit Het kernpunt is dat er bij deze profeten een nieuw besef langzaam begon te ontluiken, een nieuw besef van de rechtvaardigheid van God (tsedek / tsedaka) [22]. Nu is de rechtvaardigheid van de goden een algemeen Semitisch en oud Egyptisch verschijnsel: van de dode Egyptische koningen wordt gezegd dat ze in plaats van de chaos de ‘Maät (gerechtigheid)’ hebben gebracht. Wat is er dan speciaal in Israël? Het gaat hier om de personalisering van de Maät. Exemplarisch vinden we dat in de beroemde zinsnede van Ezechiël (18:1): De HEER richtte zich tot mij: ‘Waarom gebruiken jullie in Israël toch het spreekwoord: Als de ouders onrijpe druiven eten, krijgen de kinderen stroeve tanden? Zo waar ik leef – spreekt God, de HEER –, nooit meer mag iemand bij jullie in Israël dit spreekwoord in de mond nemen! Weet dat alle mensenlevens mij toebehoren: zowel het leven van de ouders als dat van hun kinderen ligt in mijn hand, en alleen wie zondigt zal sterven.’
Wij kunnen ons niet goed meer voorstellen wat er hier doorbroken werd, maar het is cruciaal: als de godheden hun rechtvaardigheid uitsmeren over velen (nog veel te eufemistisch aangeduid met ‘collectieve rechtvaardigheid’), dan hebben we ten diepste met een kosmische ordening, een heilige wetmatigheid te doen. Heilig, maar… nog steeds een mechanisme. Een kosmisch mechanisme dat wij alleen nog uiterst gelokaliseerd aantreffen in situaties als ‘wie drinkt, krijgt een kater’ en ‘wie roekeloos rijdt, vliegt uit de bocht’. Het ‘boontje komt om zijn loontje’ is bovenindividueel, is ingebakken in de kosmische ordening. Van Amenemhet II werd gezegd dat hij ‘die Unordnung vertreibt, indem er erschienen ist als Atum’, maar daarbij werd tegelijk bedoeld dat hij de kosmische ordening van de Maät bekrachtigde [23]. De rechtvaardigheid van de goden (Maät) is dus geen karaktereigenschap van een individu, maar een noodzakelijke, kosmische ordening. Dit is óók de achtergrond van het oud Israëlitische tsedaka-begrip, maar er komen barsten in. En als de tsedaka op het individu betrokken wordt, zoals bij Ezechiël het geval is, dan is dat verankerd in een nieuw besef: dat er iemand is die rechtvaardig is en daarom ook zo regeert. Hier wordt het besef van een persoonlijk God geboren, scherper gearticuleerd, uitgehouwen uit de granieten natuursteen van het oud oriëntaalse Maät-denken. Alleen als de uitdeler van tsedaka persoonlijke trekken begint te krijgen (we dus pas echt in eigenlijke zin van ‘uitdeler’ kunnen gaan spreken), wordt de ruimte geschapen om de tsedaka op het individu te gaan betrekken.
Dit waren de profeten op het spoor, in de Babylonische tijd. Als de gerechtigheid zich niet bekommert om de grenzen van het individu, dan kan het moderne individu nog niet geboren worden. Bij Deuterojesaja, Ezechiël en Jeremia begint de moderne persoon te ontluiken. ‘Is mijn woord niet als een vuur, als een hamer die een rots verbrijzelt? –spreekt de HEER.’ Het Woord van God heeft de rots van het non-individuele, non-persoonlijke bestaan verbrijzeld en de eerste mens met ‘unit status’ rees op – als een feniks uit dit vuur. Wij werden persoon, omdat Hij persoon is, Hij zijn naam ‘in Israël en onder de volkeren’ bekend maakte.

Ter uitleiding

Er is op het moment, als reactie op de islam, een tendens tot verharding van het ‘algemene’ Verlichtingsspoor: de enige ‘dawn’ die de echte, redelijke burgers zou baren is de algemene Verlichtingsrationaliteit. Dit spoor zal onze maatschappij verder chaotiseren, onze identiteit verder fragmentariseren. Onder de zon van een algemeen vaderschap worden er namelijk geen personen geboren. Niets concretiseert dit ‘algemeen vaderschap’ zo goed als de staat. In literaire ficties trekt de staat als algemeen lichaam de opvoeding (fabricage?) van kinderen (en mensen) tot zich. Ook nu zien we daar signalen van. Maar deze nummers worden geen persoon maar massa. En de massa is geen lichaam, geen gemeenschap van liefde: het is een gefragmentariseerde verzameling individuen die in hun leegte en vervreemding vatbaar zijn voor massabewegingen. Het gezin daarentegen personifieert, omdat daar personen de hoogste zeggenschap hebben – een zeggenschap vanuit liefde. En zo is het gezin een beeld van de enig ware condition humaine: niet een algemene macht staat boven ons, maar een persoonlijke. Tegelijk is de genoemde verharding, voltrokken in naam der wetenschap, onwetenschappelijk: zoals ik aanvoerde kijkt men juist niet naar de godsdiensthistorische werkelijkheid. Men is bevroren in de romantische ideaalbeelden en historische mythes van een Breasted. Er heerst juist een grote verblinding voor historische details en historische verschillen! Die betovering is endemisch: de intellectuele, wetenschappelijke bovenlaag van Europa kan geen greep krijgen op haar eigen historische identiteit, geen contact krijgen met wat in haar van echte unieke waarde was en is – een ooit geschonken identiteit, zonder twijfel.
Tot slot zit er een addertje onder het gras als men de Verlichting zelf als identiteit verkiest, juist vanwege het postulaat van de algemeenheid. Die algemeenheid garandeert namelijk dat je een identiteit kunt maken, kunt veroveren: identiteit is mensenwerk. Dat geeft de groep die zich identificeert met dat denken een blinde vlek: ze zijn er niet van doordrongen dat identiteit een geschenk is. Nu moeten we erkennen dat ook christenen dat vaak hebben vergeten. Laten christenen de dankbaarheid voor hun nieuwe identiteit dan ook voorleven, tegenover de islam én de Verlichting. Zonder enige opgeblazenheid! Identiteit is immers een geschenk van Hem die als geen ander een stralende identiteit heeft. Op Pasen worden wij wie we zijn, omdat Hij ons aanziet: ‘jullie hebben nu verdriet, maar Ik zal jullie terugzien, en dan zul je blij zijn, en niemand zal je je vreugde afnemen’. (Johannes 16:22)

Dr. G.H. Labooy promoveerde aan de Universiteit Utrecht op een studie naar Vrijheid en disposities, een wijsgerig-theologische begripsanalyse met het oog op de biologische psychiatrie. Thans is hij predikant van de protestantse gemeente Papendrecht.

  1. Ella Lobregt-van Buuren, ‘Dieper dan ik mijzelf ooit ken’, Wapenveld 56-1 (2006), p. 8-9.
  2. Arjan Plaisier, ‘Dieper dan ik mijzelf ooit ken, kent Gij mij’, Wapenveld 56-1 (2006), p. 13-20.
  3. H. de Leede, ‘Licht uit licht én duisternis’, Wapenveld 56-3 (2006), p. 11-14.
  4. Voor een diepgaande behandeling hiervan zie A. Vos, The Philosophy of John Duns Scotus, Edinburgh (2006), een popularisering van enkele van deze inzichten in mijn Waar geest is, is vrijheid, Amsterdam (2006).
  5. Aristoteles zei: door materie.
  6. A Treatise of Human Nature, Middlesex (1969), p. 299v.
  7. D. Parfit, Reasons and Persons, Oxford: Clarendon (1992).
  8. Maerten Prins, ‘Nokia is de redder van de jongeren’, Wapenveld 56-5 (2006), p. 4-9.
  9. Ibidem.
  10. D.W. Winnicott, Playing and Reality, New York/Londen (1993), p. 70, mijn vertaling.
  11. Freud, De man Mozes en de monotheïstische religie, Amsterdam (1992), p. 30.
  12. Freud, De man Mozes en de monotheïstische religie, Amsterdam (1992). Voor Freuds worsteling met het monotheïsme zie A.M. Rizzuto, Why did Freud Reject God? A Psychodynamic Interpretation, New Haven-Londen (1998).
  13. J.P. Allen, ‘Akhenaton’, in: Encyclopedia of Religion2, 1, (2005), Lindsay Jones (red.), New York: Thomson Gale, 220, mijn vertaling.
  14. Vertaling uit de in mijn bezit zijnde Duitse vertaling: Die Geburt des Gewissens, Zürich (1950), p. 385. Oorspronkelijke titel: The Dawn of Conscience, (1933).
  15. Door hem trouwens voor een groot deel op Akhenaton en de Egyptische religie geprojecteerd.
  16. Die Geburt des Gewissens, Zürich (19500, p. 318.
  17. Hanna Arendt, Totalitarisme, Amsterdam (2005).
  18. Vragen ‘waarom al die mensen dan moeten sterven’ is een moderne vraag die binnen de horizon van dit oude verhaal nog niet gesteld werd. Dit oude verhaal helpt juist mee aan onze bewustwording dat het in principe juist is om ook zulk soort vragen te stellen. Die vraag stel je namelijk niet als je ervan uitgaat dat de goden de mensen nu eenmaal vijandig gezind kunnen zijn (Enlil in het Gilgamesj Epos, zie F.M. Th. Böhl, Het Gilgamesj Epos, Amsterdam 1941.)
  19. Zie weer de Encyclopedia of Religion2, 7: R.S. Hendel, Israelite Religion, p. 4742-4750.
  20. Von Rad, Theologie des Alten Testaments II, München (1980), p. 62.
  21. Von Rad, p. 274.
  22. Zie G.J. Botterweck, H. Ringgren, herausg., Theologisches Wörterbuch zum Alten Testament, (TWAT), VI, Kohlhammer (19890, p. 898-923.
  23. Ringgren, TWAT, p. 901.