Gilead en het geheim van het menselijke bestaan
De roman is een egodocument van een riskante soort. De goede dominee John Ames, die zijn leven lang voorganger is geweest in het onbeduidende plaatsje Gilead in de staat Iowa, mediteert over zijn leven, zijn predikantschap en zijn persoonlijke geschiedenis. Dat lijkt geen veelbelovend uitgangspunt voor een moderne roman. Toch slaagt de schrijfster glansrijk. Gilead is een diepzinnige en levendige meditatie over de menselijke identiteit.
Existentie
Een van de meest opvallende kanten van Gilead is dat de menselijke identiteit wordt beleefd vanuit het wonder van het ‘er zijn’, de existentie. In de pastorale ontmoeting komt John Ames menig gemeentelid tegen en allemaal worden ze wel door iets gedreven. Maar dwars door hun liefde en angst en behoefte dringt zich hun ‘zijn’ aan hem op, als ‘een onzichtbare pit waar de vlam van liefde of angst of verlangen op brandt’ (p. 51). Menselijk leven is een wonder van vitaliteit, ineens besef je ‘wat een verrassend instrument je om zo te zeggen bent, en wat een macht je hebt om te ervaren, los van dat wat je feitelijk nodig hebt’ (p. 56). Dit besef van ‘er zijn’ en ‘ik ben’ is een voortdurende ondertoon in het boek. Als hij zijn zoontje ziet in het zonlicht dat weerkaatst op de druppels van een sproeier, dan realiseert hij zich dat hij vooral van diens bestaan houdt. ‘Er zijn (existence) komt me nu voor als het meest opmerkelijke dat je maar kan bedenken.’ (p. 60)
Schoonheid
Persoonlijk bestaan is geen geïsoleerd verschijnsel. Als John Ames de maan ziet schijnen in een warme avond, dan ziet hij ‘licht in licht. Het lijkt me een beeld te zijn voor de menselijke ziel, het enkelvoudige licht in het grote algemene licht van het bestaan (existence).’ (p. 136) Leven is dan ook sensitiviteit voor het eigen leven en dat van anderen, maar ook van de dingen. ‘Er was een geratel in de bladeren, en de eikels sloegen hard in op de wegbedekking, rakelings langs mijn hoofd. (...) Er was zo’n energie in de dingen, die ruchtbaar werd tussen de bomen, als een storm, als een werk.’ (p. 64) Een zo dankbare en intense registratie komt zelden voor in de moderne literatuur. John Ames voelt zich elke morgen als Adam die wakker word in Eden (p. 76). Hoe anders spreken de dingen hier dan in La Naussée van Sartre, waarin de walging de boventoon voert. Gilead herinnert aan de Engelse dichter Hopkins en zijn verrukking voor het bestaan van de dingen in hun onderscheiden gestalte, elk ding mooi op zijn tijd. Als het licht er op valt en de dingen opvlammen, voor een ogenblik, voor langer, dan is het leven goed. Ik kan het niet laten het volgende citaat in het Engels te geven:
‘I love the prairie! So often I have seen the dawn come and the light flood over the land and everything turn radiant at once, that word ‘good’ so profoundly affirmed in my soul that I am amazed I should be allowed to witness such a thing.’ (p. 281)
Existence gaat niet alleen op in zelfbewustzijn, het is ook ontvankelijk zijn voor de manifestatie van leven. Deze ontvankelijkheid is ervaring van de schoonheid. Dit alles is religieus verankerd. Het bestaan van de dingen spreekt boekdelen. Existence is geen stomme werkelijkheid, maar spreekt een taal. Er is een eerste Spreker. Of beter, een eerste (en laatste) Geest. ‘Het komt me soms voor alsof de Heer zijn adem laat gaan over deze arme grijze sintels van de schepping en ze komen tot glans – voor een moment, of een jaar, of de spanwijdte van een leven.’ (p. 279)
In de christelijke spiritualiteit is deze notie van existentie in verbondenheid met schoonheid lange tijd afwezig geweest. Ik ga hier niet in op de oorzaken daarvan. In elk geval is het een event dat de theologisch onderlegde schrijfster aan deze notie eerherstel biedt. Identiteit begint met leven, met de opwindende ervaring van een ‘ik’, in een wereld van levende mensen en levende dingen. Het is een echo van de uitroep van Adam toen Eva naar hem werd geleid (de eerste uitspraak van de mens die door de bijbelschrijver is vastgelegd): ‘deze nu eindelijk!’ (Gen. 2:23). Het eerste woord is het woord van de schepping.
Bij een graf
De schoonheidsbeleving heeft overigens niets te maken met alleen maar mooie vormen en verheven landschappen. Onvergetelijk is het moment dat de jonge John met zijn vader door godvergeten streken in Kansas loopt, op zoek naar het graf van diens vader. Eindelijk wordt het gevonden en als ze daar dan staan bij het vallen van de avond, vader en zoon, in the middle of nowhere, en de vader een gebed uitspreekt, dan ziet de jongen hoe de maan opkomt, net op het moment dat de zon ondergaat. ‘Ze stonden allebei op de uiterste rand, met dat wonderlijkste licht tussen hen. Het leek alsof je het aan kon raken, alsof er tastbare lichtstromen tussen hen heen en weer gingen, of alsof er grote strakgespannen strengen van licht tussen hen ophingen. (…) En dat graf en mijn vader en ik exact in het midden, wat ik toen verbazingwekkend vond, omdat ik nog niet veel had nagedacht over het verschijnsel van de horizon. Mij vader zei: ‘ik had nooit kunnen denken dat deze plaats mooi kon zijn. Ik ben blij het te weten’.’ (p. 16v.)
Het voorgeslacht
Gilead is in het groot, wat deze gang van John Ames met zijn vader naar het graf van diens vader in het klein was. In het boek neemt John Ames immers op zijn beurt zijn zoontje mee aan de hand, om hem stil te doen staan bij de grafsteden van zijn voorgeslacht.De mens is erfgenaam Daarmee krijgt de vraag naar de menselijke identiteit een indringender klank. Want een mens is niet los gestort in deze wereld. Hij of zij is kind, en als God het geeft volwassene, en zelf weer vader en moeder. Een mens ontvangt het leven en geeft het weer door. Hij is erfgenaam. Er is een voorgeslacht. Flitsen van het voorgeslacht lichten overal op in het boek, voor het oog zonder veel verband met elkaar, maar toch rijst er een samenhangend beeld op. Vooral van zijn grootvader. Je kan het boek ook als een hommage aan hem zien. Een excentrieker dominee is nauwelijks voorstelbaar. Met huid en haar geïnvolveerd in de burgeroorlog, gepassioneerd aanhanger van het abolitionisme, die er ook niet voor terugdeinsde zelf met een revolver rond te lopen en er zelfs mee op de preekstoel te staan, en waar nodig (niet op de preekstoel) deze ook te gebruiken. Het beeld van de man met het nog maar éne oog dat dwars door je heenkeek blijft hangen. ‘Ik wilde dat ik mijn grootvader goed had gekend. Ik heb eens iemand horen zeggen dat hij met het ene oog dat hij bezat wel tien ogen leek te hebben.’ (p. 36) Tegen het einde van zijn leven verdwijnt hij naar Kansas, om daar een soort rondreizend prediker te worden. Hoeveel burgerlijker is het leven van zijn vader, van de weeromstuit pacifist. Grootvader en vader hebben een moeizame relatie. John Ames weet dat het gelijk in het dispuut bij zijn vader ligt, maar zijn sympathie ligt bij zijn grootvader. Leven is erfgenaam zijn, is iets meedragen van de doden tot je zelf sterft. Zo wil John zijn zoontje wat meegeven, zo vervult ook hij zijn roeping. Je weet nooit van te voren waar de erfenis uit bestaat. Wat betekende die dag in de regen voor de nog jonge John, toen een kerk werd afgebroken die door de bliksem was getrokken en het begon te regenen en hij van zijn vader beschuit kreeg? Hoe het in werkelijkheid toeging is niet meer belangrijk, voor hem was het alsof zijn vader hem het brood brak, ‘zijn handen en zijn gezicht waren zwart door de as’ (p. 117), als een communie waarin een vader zijn zoon het brood des levens geeft. Er zijn gebeurtenissen uit het verleden die veel meer betekenis blijken te hebben dan op het moment zelf leek (vergelijk p. 104). Overdracht is geen kunstje en erfgenaam zijn geen notariële afhandeling.
Erfschuld
Toch is hier niet alles mee gezegd. Leven in de geslachten is nog wat anders dan een onschuldig schakeltje zijn aan een ketting. Er is de factor van de schuld. Grootvader heeft (zeer waarschijnlijk) een soldaat van het regeringsleger doodgeschoten. Het is alsof de vloek hierover is blijven hangen. ‘Daarom was ik geneigd te denken dat mijn grootvader iets vreselijks had gedaan en mijn vader het bewijs verborg, en ik was ook in het geheim, erin opgenomen zonder te weten waarin ik was opgenomen. Welnu, dat is de menselijke bestaan, veronderstel ik. (...) Het is mijn ervaring dat schuld door de smalste kieren heen kan dringen en het landschap kan bedekken, en in zijn poelen en duisternissen kan blijven hangen, en daar net zo thuis hoort als het water.’ (p. 93) Zo is de mens erfgenaam, maar ook erf-schuldenaar. Hij is geen onbeschreven blad. Een geestelijk testament is ook een poging met het verleden in het reine te komen en te weten in het garen van schuld en dood ingewikkeld te zijn. Het is te weten van de ‘helden en de heiligen en de martelaren’ (p. 198), maar ook van de roekelozen die wild met hun geweer zwaaien. Dat maakt het boek niet tragisch. Wel realistisch. Het voorgeslacht is uiteindelijk geen vaste bodem, maar eerder een vraag, een schreeuw in het duister.
Bovendien, ook het voorgeslacht kan geen houvast geven. De grootvader is dood en trok zich al eerder terug. ‘Hij nam zoveel met zich mee toen hij ons verliet.’ (p. 112) Zijn vader verlaat Gilead en lijkt zelfs zijn geloof te verliezen. John blijft achter. Zoals straks zijn kind achter blijft. ‘Elke vader, vooral een oude vader, moet uiteindelijk zijn kind loslaten in de woestijn en vertrouwen stellen in de voorzienigheid van God.’ (p. 146) [3] Er is een eenzaamheid, die niet op te heffen valt. Dit leidt niet tot een abstract individualisme. Het is tot op zekere hoogte waar wat Jack ergens zegt: ‘Het is begerenswaardig om je identiteit van je vader te ontvangen’ (p. 192). Niet als een mooi geschenk, maar als een roeping die al eerder is gehoord en die weer mag worden gehoord. Fundamenteel is het volgende citaat:
‘Every single one of us is a little civilization built on the ruins of any number of preceding civilizations, but with our own variant notions of what is beautiful and what is acceptable – which, I hasten to add, we generally do not satisfy and by which we struggle to live.’ (p. 224v.)
We bouwen op de ruïnes en zijn er voor een tijd met aan de wand van ons hart onze beelden van schoonheid en welvoeglijkheid,die we nooit helemaal kunnen nabootsen, zodat ook wij weer een ruïne achterlaten. ‘Ik wilde dat ik je mezelf kon tonen in de kracht van mijn leven.’ (p. 107) Maar je ziet een oude man, die zijn zaakjes niet op orde heeft gekregen.
Genade
Dat is het beeld van het leven van Gilead. En bij dat leven past uiteindelijk de realiteit van de genade het best. Genade, er vloeien bronnen van deze genade in het leven. Vooral ook tastbaar. Hoogtepunt van John Ames’ bediening is de doop, en de aanraking van het kind. Zo wordt zegen geschonken.I love the prairie! En er is niets zo miraculeus als water (p. 72) en alle atheïstische redeneringen van Feuerbach zijn hem vergeven vanwege zijn lofzang op het water en zijn inzicht in de religieuze betekenis ervan, vooral bij de doop. In een droom heeft hij een beeld gezien van de grootvader, die water over hem en zijn vriend Boughton gooit en daar ziet hij zichzelf staan, verwonderd over zichzelf en stralend als de apostelen (p. 231). Dat is het leven. Er wordt water over de mens uitgegoten en hij is gezegend.
De verloren zoon
Dat krijgt op het einde van het boek een verrassende en diepzinnige wending. Want de grootste graat in de keel is Jack. Hij duikt op, als een verloren zoon, die eerder op het bordje terecht komt van John Ames, zijn peetvader, dan van Boughton zelf. Jack is een achterbakse man, die eerder een kind heeft verwekt, zonder lust of leven zo lijkt het, en er later vandoor is gegaan. Hij is een zondaar die iets gemeens over zich heeft. ‘Niet alle zondaars zijn oneerbaar, zeker niet. Maar zij die oneerbaar zijn komen nooit echt tot berouw en komen nooit echt tot vernieuwing.’ (p. 178) En toch kan John zich van deze Jack niet afmaken. Aan het einde van het boek verlaat Jack zijn vader, zus en andere broers en zusters. Hij verlaat Gilead. Op dat moment snapt hij pas wat het voor hem heeft betekent. Nu zal hij weggaan. De verloren zoon laat zijn vader achter, die te oud is om hem tegen te houden of hem te volgen. Ten overstaan van Jack weet John Ames zich de oudste zoon, die nooit zijns vaders huis verlaten heeft, zelfs niet toen zijn vader het wel deed (p. 172). De oudste zoon? ‘Ik ben een van die rechtvaardigen over wie de jubel in de hemel vergelijkenderwijs ingehouden zal zijn.’ Hier doet John zich onrecht. Hij stelt zich voor hoe de oude Boughton de rol zou willen spelen van de vader in de gelijkenis. ‘En de oude Boughton zou als hij kon opstaan uit zijn stoel, uit zijn gebrekkigheid en zwakheid, zijn verdriet en beperking, al zijn mooie kinderen, zo mild en zelfverzekerd als ze zijn, achterlaten en achter die ene zoon aangaan die hij nooit heeft gekend, die hij heeft begunstigd als een wond en hij zou hem beschermen zoals een vader niet kan en hem verdedigen met een kracht die hij niet heeft, hem ondersteunen met een goedheid die alle beschikbare bronnen te buiten gaat waar hij ooit maar van zou kunnen dromen te hebben. Als Boughton zichzelf zou kunnen zijn, zou hij hem elke misstap vergeven, van vroeger, nu en in de toekomst, of het nu al of niet een misstap was, of aan hem was om te vergeven. Zo buitensporig zou hij zijn. Wat zou ik dat graag zien.’ (p. 271v.)
Boughton kan echter niet uit zijn stoel opstaan. Maar John Ames loopt met Jack naar de bushalte. De rechtvaardige zoon die zoveel moeite heeft met de verloren zoon. Want de verloren zoon is een loser, een achterbakse, die zich zo mooi kan voordoen dat de oude dominee zelfs nog even bang is dat Jack na zijn dood wel eens de vader van zijn zoontje en de man van zijn lieve, nog zo jonge vrouw zou kunnen worden. Wat heeft deze oudste zoon het moeilijk met zichzelf in confrontatie met Jack. Alsof alle mooie beelden hier oplossen in een inktvlek. Maar John heeft niet tevergeefs gebeden, in de nachten, bij het opgaan van de zon. En zo wordt John de vader die de zoon zegent als hij weggaat. Dat is het hoogtepunt van het boek, dat niet met droge ogen gelezen kan worden.
Als het leven, met al zijn schoonheid en dwaasheid, ‘the great bright dream of procreating and perishing’ (p. 65) die de wereld is, wordt opgerekt en waar de band lijkt te breken op de bittere dood en de brakke schuld, duikt de gelijkenis op van de verloren zoon. De band breekt niet. De naam wordt niet genoemd, maar uiteindelijk is het leven Christlike’ (p. 281).
Wat is dat stadje Gilead? ‘Dust, dust and ashes.’ (p. 200). Maar zou Galilea er anders uit hebben gezien? Wie is Jack? Een oude, toekomstloze man. Wie is John Ames? Een oude man die moet sterven. Toch sterft de droom niet. ‘That mutandis! (wat veranderd moet worden, ajp) Such a burden on one word!’ (p. 189). Daarom is er de liefde, tot een vrouw, die als een openbaring Gods in het leven is gekomen. Tot een kind. Tot een stad. ‘Ik houd van deze stad. Ik denk soms om hier de grond in te gaan als een laatste wilde uiting van liefde. Ik zal met de tijd wegsmeulen tot het grote, alomvattende opvlammen.’ (p. 282)
Dr. A.J. Plaisier (1956) is predikant van de protestantse gemeente Amersfoort en redacteur van Wapenveld.
- Gilead verscheen in 2004, bij Farrar, Straus en Giroux en kwam in Engeland uit in 2005 (Virag Press, London). Het is de tweede grote roman van Robinson, na Housekeeping (1981). Het boek is in het Nederlands vertaald door Henk Schreuder, en zowel door de Arbeiderspers als Boekencentrum uitgegeven. Hoewel deze vertaling beslist een prestatie is,bevat deze helaas ook storende fouten.
- De vertalingen in dit artikel zijn van mijn hand.
- Niet toevallig is John Ames bezig met een preek over Genesis 21:14-21, de verdrijving van Ismaël en Hagar door Abraham.