Gezonde godsdienstigheid en heilzaam geloof

Verheldering van concepten vanuit de psychologie, psychiatrie en de theologie
Margreet de Vries-Schot

Sinds in de moderne maatschappij godsdienstig geloof uit het leven van velen is verdwenen behoort gezondheid tot de hoogste waarden. Het belangrijkste doel om na te streven is zich goed te voelen. De waardering van gezondheid en ziekte staat kennelijk niet los van de betekenis die men geeft aan het menselijk bestaan. Ons begrip van gezondheid is niet waardevrij, maar vloeit mede voort uit levensbeschouwelijke uitgangspunten. Voor geestelijke gezondheid geldt dat eens te meer. Daarmee komen levensbeschouwing en geloof in de spreekkamer van psychiaters en psychologen. Daar was religie decennialang verdacht, omdat ze werd verbonden met schuld en afhankelijkheid. Dat tij is echter gekeerd. Inmiddels beseft men allerwegen dat religieuze overtuigingen een belangrijke kwaliteit kunnen toevoegen aan het leven van mensen.
Margreet de Vries-Schot stelde zich de vraag hoe die kwaliteit kan worden beoordeeld.[1] De Vries is psychiater en theoloog. Vanuit haar dubbele deskundigheid doordacht ze de verhouding tussen psychische gezondheid en geloofsbeleving. Ze richtte zich daarbij op de christelijke traditie. Haar onderzoek kreeg zijn weerslag in een dissertatie waarop ze in mei jongstleden promoveerde. Vanuit de verschillende taalvelden van psychologie, psychiatrie en theologie trachtte ze te komen tot een samenhangende visie op gezonde godsdienstigheid en heilzaam geloof. Daarmee begaf ze zich in een lastige spagaat. De godsdienstpsychologie hanteert immers een functionele benadering van religie, terwijl de theologie opkomt vanuit een inhoudelijk en normatief kader. Deze twee uitgangspunten ontmoeten elkaar in de aanname dat geloof invloed heeft op het leven van de gelovige. Het psychologisch perspectief is daarbij gericht op de ervaren relatie met het transcendente en heilige en het antwoord daarop in de geloofspraxis. Theologen zeggen dat anders: als iemand gegrepen is door de Heilige Geest, wordt het centrum van zijn persoonlijkheid getransformeerd.
De Vries kiest in haar onderzoek als aanduiding van gezonde godsdienstigheid en heilzaam geloof aanvankelijk voor het gebruik van een overkoepelende, uit de Angelsaksische literatuur afkomstige, term mature religion. Ze begint haar studie met een uitgebreid overzicht van de opvattingen van invloedrijke psychologische/psychiatrische scholen over de betekenis van religie. Samengevat zeggen die dat gezonde godsdienstigheid wordt gekenmerkt doordat de relatie met de transcendente God het hele leven doortrekt, tot een open houding jegens medemens en wereld leidt en oprecht van binnenuit wordt beleefd. In drie kernwoorden spreekt De Vries dan over omvattendheid, openheid en oprechtheid.
In een volgend hoofdstuk doordenkt ze vanuit pastoraal-theologisch perspectief een aantal noties die raken aan het begrip van heilzaam geloof. Ze doet dit zowel vanuit de filosofie als de theologie in een beschouwing over de begrensdheid van de menselijke existentie. Zichzelf bewust van zijn eindigheid zoekt de mens naar Gods verborgen aanwezigheid in zijn bestaan. God vertegenwoordigt de absolute waarden die de tijd overstijgen. Hij heeft de mens tot leven geroepen. Het vertrouwen op Hem en de verwachting van Zijn koninkrijk maken de tijd tot een beweging naar een doel. De persoonlijke geschiedenis verloopt in de geschiedenis van God. Het leven is onderweg zijn met Hem als referentiepunt. Ook de theologische bespiegelingen over heilzaam geloof vat De Vries samen in een drietal kernwoorden. Voorbij de vanzelfsprekendheid ervaart de mens zijn bestaan in verwondering, zijn verlangen naar het Godsrijk motiveert tot volharding, die mogelijk is door de vervulling door Gods Geest in geloof, hoop en liefde.
In het praktische deel van haar studie zoekt De Vries naar een door psychiaters, psychologen en theologen gedeelde opvatting over gezonde godsdienstigheid en heilzaam geloof. Daartoe stelde ze een panel van deskundigen samen, bestaande uit twee gelijke groepen van psychologen/psychiaters en theologen. Ze selecteerde haar deskundigen op basis van hun aantoonbare affiniteit met het thema godsdienstigheid, respectievelijk hulpverlening.
Allereerst vroeg ze haar panel om een voorkeursvertaling van het begrip mature religion. De reacties analyserend kiest ze uiteindelijk voor de term geïntegreerd geloof. Met die vertaling wil ze de verbondenheid uitdrukken van het geloof met alle aspecten van het dagelijks leven in zijn historische continuïteit.
Vervolgens legde ze aan haar panel een aantal stellingen voor die ze aan de psychologische/psychiatrische, respectievelijk theologische literatuur had ontleend. Ieder van die stellingen was geformuleerd als een bepalend kenmerk ter evaluatie van iemands godsdienstigheid. Het panel gaf hierop vervolgens in een aantal rondes commentaar, aan de hand waarvan De Vries haar stellingen telkens herformuleerde. Vanuit de analyse van deze gegevens komt ze uiteindelijk tot drie onderscheidende kenmerken van geïntegreerd geloof: gerichtheid op hogere waarden vanuit innerlijke vrijheid, vertrouwen op God dat het gehele leven doordringt en besef van verantwoordelijkheid voor medemens en schepping. De kernwoorden die daarbij passen zijn oprechtheid, openheid, verwondering, identiteit, integriteit en inspiratie.
In haar inleidende hoofdstuk kenschetst De Vries de moderne cultuur als één waarin het hoogste streven erop gericht is dat men zich goed voelt. Dat de vraag naar de heilzaamheid van geloof wordt gesteld kan worden beschouwd als een direct uitvloeisel van zo’n cultuur. De Vries is zich dat in haar inleiding wel bewust, maar dat is voor haar geen reden om die vraag als zodanig kritisch te evalueren. Ze beoogt met de door haar geformuleerde criteria een diagnostisch instrument te scheppen waarmee eenduidig en objectief de heilzame aspecten van geloof kunnen worden beoordeeld. Haar studie schept orde in de veelheid van opvattingen die vanuit de menswetenschappen en de theologie over dit onderwerp bestaan.
Haar conclusies zijn gebaseerd op de overeenstemming die specialisten met elkaar hebben bereikt. Het is daarmee nog niet vanzelfsprekend dat individuele gelovigen zich in die consensus herkennen. In dit verband is het opvallend dat psychologen/psychiaters en theologen in haar panel geen verschil van mening blijken te hebben in hun begrip van geïntegreerd geloof. Juist door hun verschillende uitgangsposities, de functionele van de psy-wetenschappers en de inhoudelijk-normatieve van de theologen, waren à priori verschillende opvattingen te verwachten geweest. Hun unanimiteit kan pleiten voor de waarde van de uitkomsten en worden geduid als een onderstreping van de objectiviteit daarvan. De Vries signaleert terecht, maar gaat er vervolgens vrij soepel aan voorbij, dat dit echter ook vragen oproept over de mate waarin de opvattingen van de deskundigen representatief zijn voor hun beroepsgroep en voor degenen voor wie zij hun professie uitoefenen. Het is immers evenzeer opvallend dat de respondenten er blijk van geven het geloof van mensen niet inhoudelijk te willen beoordelen, maar meer gericht te zijn op hoe de geloofsopvattingen van mensen worden doorleefd en wat dit met hen doet. Daarmee blijven psychiaters en psychologen weliswaar binnen de grenzen van hun vakgebied, van de theologen geldt hier toch dat ze zich van hun inhoudelijke vertrekpunt hebben bekeerd tot een functionele beschouwing van geloof.
In de theologie is de waarheidsvraag in het geding. Veel oprechte gelovigen zullen een functionele beoordeling van hun geloof dan ook als al te profaan beschouwen. Voor psychiaters en psychologen is de waarheidsvraag niet interessant. De Vries realiseert zich dat de eenstemmigheid van psychologen en theologen niet vanzelf spreekt als ze in haar conclusie de aanbeveling doet om te onderzoeken of haar factoren ook van toepassing zijn op niet-christelijke gelovigen zoals moslims. Een dergelijke vraagstelling is immers theologisch-inhoudelijk gemotiveerd.
De overeenstemming binnen het panel van De Vries ten spijt blijft de vraag opspelen of het uiteindelijk toch niet van tweeën één is. De focus wordt gericht op de geloofsinhoud of op de gelovige zelf. De Amsterdamse theoloog Van de Beek doet het eerste als hij in zijn boek Gespannen Liefde opmerkt dat christenen niet in een goed vel zitten. Zijn emeritus-collega Harry Kuitert bedoelt iets anders, maar kiest op dezelfde wijze positie als hij in een recent debat stelt dat het klassiek gereformeerde denken over God mensen van hun vrijheid berooft. Vervolgens is het natuurlijk de vraag hoe dergelijke opvattingen zich verhouden tot de kenmerken van geïntegreerd geloof zoals De Vries die heeft geformuleerd.
Kuitert acht de geloofsinhoud als zodanig kennelijk van betekenis voor de heilzaamheid van geloof. Daarmee blijft hij bij het normatieve uitgangspunt van de theologie. Maar indien de kenmerken van De Vries van toepassing zijn op gelovigen en geloofsopvattingen uit alle tradities betekent dit dat onafhankelijk van de inhoud de kwaliteit van geloof bepaald wordt door de invloed die het heeft op de gelovige. In dat geval zegt die kwaliteit alleen nog iets over de psychische gezondheid van de gelovige en niet zozeer over diens godsdienstigheid. Wellicht is een geïntegreerd geloof alleen bereikbaar voor mensen die ook anderszins in staat zijn het leven in zijn complexiteit als een samenhangend geheel te ervaren.
De Vries voert een belangrijk pleidooi voor gerichte aandacht voor geloofsbeleving in de hulpverlening. Ze noemt de uitkomsten van haar onderzoek tentatief en doet een aanbeveling voor nader onderzoek. Daartoe roepen haar eigen conclusies interessante vragen op.

  1. Uitgeverij Eburon, Delft, 2006, 368 pag., ISBN 905972108, € 29,50.