Plaats voor trage vragen

Levensbeschouwing en duurzaamheid in organisaties
Waarschijnlijk heeft niemand van hen Groen Links gestemd. Maar ze stuurden op persoonlijke titel wel een brief aan de politiek om in de komende kabinetsformatie duurzaamheid met stip op 1 te zetten. 'Wereldwijd verdwijnen de ecosystemen met enorme snelheid, met als oorzaak voornamelijk menselijk handelen. Wij, mensen werkzaam in nationale en internationale bedrijven en instellingen, maken ons grote zorgen hierover en vinden dat deze problematiek de afgelopen jaren te weinig aandacht heeft gehad in de nationale politieke discussie.'

Was getekend, onder anderen, Herman Wijffels (Wereldbank), Bert Heemskerk (Rabobank), Rijkman Groenink (ABN/AMRO), Leo van Wijk (KLM), Gerlach Cerfontaine (Schiphol), Antony Burgmans (Unilever), Alexander Rinnooy Kan (SER) en nog zo’n 50 anderen. Wijffels kan als smeder van een nieuw kabinet al zijn niet geringe kwaliteiten uit de kast halen de politiek van de urgentie van een nieuwe aanpak te doordringen. Het regeerakkoord biedt een indicatie of hem dat inderdaad gelukt is.
Natuurlijk, duurzaamheid is een thema voor de politiek. Het moet niet alleen gaan over een procentje meer of minder op het loonstrookje, over wachtlijsten en onderwijs. Maar is het alleen een thema voor de politiek? In de komende jaarserie willen we ons juist vooral richten op kennisintensieve organisaties. In de moderne netwerksamenleving is de politiek slechts een bescheiden speler. De grote problemen in onze moderne, hoogtechnologische samenleving – uitsluiting, duurzaamheid en zingeving – liggen net zo goed op het bordje van kennisintensieve organisaties. De interne dynamiek in deze organisaties is de motor van veel ontwikkelingen in het kader van globalisering. Komen in deze organisaties die vaak primair bedoeld zijn om winst te maken ook vragen rond duurzaamheid en zingeving op de agenda? Of regeert alleen de vraag of met de volgende kwartaalcijfers de aandeelhouders tevreden te stellen zijn of hoe de wetenschap weer een stapje verder is te helpen? Waarom worden toekomstige generaties eigenlijk niet als aandeelhouder gezien of als belanghebbende bij de wetenschappelijke vooruitgang? Wat ons hierbij zeker ook interesseert met betrekking tot deze thema’s is de rol van persoonlijke vorming en ervaringen van bijvoorbeeld bestuurders en beleidsbepalers.
Misschien hebben Wijffels c.s. bijvoorbeeld wel gezamenlijk naar Inconvenient truth gekeken, de film van Al Gore. In die film laat Gore, die in 2000 nipt en onder niet helemaal frisse omstandigheden de strijd om het Amerikaanse presidentschap verloor van born again George Bush, zien op welke wijze global warming voor rampzalige gevolgen zal zorgen, indien de mensheid niet tot inkeer komt. Zijn beelden van een smeltende Noord- en Zuidpool, zijn uitleg over de gevolgen ervan – bijvoorbeeld zes meter verhoging van de zeespiegel met onder anderen voor ons land vervelende gevolgen – maken indruk. Evenals zijn optimistische oproep aan het eind om de handen uit de mouwen te steken om ook voor de volgende generaties een leefbare aarde achter te laten. In de VS was Inconvenient truth een van de succesvolste documentaires die ooit in de bioscoop was uitgebracht, aldus Het Parool [2].
Bert Heemskerk, bestuursvoorzitter van de Rabobank en een van de ondertekenaars van de open brief aan de politiek, gaf dit jaar al eerder publiek aan dat er wat moet gebeuren. Tijdens het jaarlijkse Economic Forum in Davos begin 2006 was klimaatverandering volgens hem een van de hot issues. ‘Veel indringender dan in voorgaande jaren en met een veel groter besef van noodzaak werd het aan de orde gesteld. In de ronde tafelconferentie bij de start werd het zelfs het ‘beslissende’ thema voor de 21ste eeuw genoemd.’ [3] De orkaan Katrina die New Orleans in de zomer van 2005 trof, zal hier ongetwijfeld mede debet aan zijn geweest. Tegenover de dreiging van de klimaatverandering verbleken volgens Heemskerk bijna andere topprioriteiten ‘zoals hiv/aids, armoede, gezondheidszorg en onderwijs’. Onlangs gaf hij aan dat op het punt van de energievoorziening alle politieke partijen het eens zouden moeten zijn. ‘Net als met de grens voor het begrotingstekort in Europees verband. Daar was ook geen discussie over. Zo zou het op dit punt ook moeten, of je nou van de VVD bent of Groen Links.’ [4]

Sprookje

Ondanks deze signalen valt er van paniek onder het publiek weinig te merken. Milieu was geen item bij de afgelopen verkiezingen, omdat het nauwelijks leeft. Mobiliteit is een grondrecht, aan de auto moet je niet komen en de techniek zal het wel oplossen. Volgens Trouw-columnist Rob Schouten lijkt de ‘ramp zich zonder veel tegenwerking van de mensheid te kunnen voltrekken. Want zo zit onze natuurlijke klimaatbeheersing nu eenmaal in elkaar: na ons de zondvloed.’ [5] Vermoedelijk ligt het complexer, maar Schouten heeft wel een punt. Waarschijnlijk zijn we zo verslaafd aan onze leefwijze dat we gewoon niet anders willen. In zijn In de schaduwen van morgen schreef Johan Huizinga in 1935, terugblikkend op 75 jaar onvoorstelbare adembenemende technische ontwikkelingen, dat ‘de mens in zijn wonderwereld letterlijk staat als een kind, zelfs als een kind in een sprookje. Hij kan reizen per vliegtuig, spreken met een ander halfrond, een werelddeel per radio in zijn huis krijgen. Hij drukt op een knopje en het leven komt tot hem. Zal zulk een leven hem mondig maken? Immers het tegendeel. De wereld is hem tot speelgoed geworden. Wat wonder als hij zich daarmee als een kind gedraagt.’
Dit citaat van Huizinga komt uit de recent verschenen studie Een nieuwe wereld van Auke van de Woud (1947), hoogleraar architectuur- en stedenbouwgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen, over het ontstaan van het moderne Nederland [6]. In deze fascinerende studie beschrijft Van der Woud hoe vanaf 1850 de modernisering van Nederland gestalte krijgt, mede als gevolg van tal van technische ontwikkelingen. De problemen rond duurzaamheid en zingeving komen niet uit de lucht vallen, maar vormen in zekere zin de schaduwzijde van een proces van modernisering dat diepe wortels heeft. Belangrijke trefwoorden voor Van der Woud zijn massacommunicatie en massamobiliteit. Om die mogelijk te maken gaat de infrastructuur van Nederland, maar ook van Europa en eigenlijk van de hele wereld volledig op de schop. Het spoor wordt aangelegd – waarbij tal van natuurlijke barrières worden geslecht; de spoorbrug over de Lek bij Culemborg is met zijn 678 meter in 1868 de grootste in Europa, in de Alpen wordt de Gotthardtunnel geboord – waardoor het reizen een stuk sneller gaat. De telegraaf maakt de brief zeker niet overbodig, maar zorgt wel voor een geweldige versnelling van het handelsverkeer. Het normaliseren van de rivieren maakt de scheepvaart een stuk gemakkelijker. Het aanleggen van de Nieuwe Merwede en de Nieuwe Waterweg maakt de afwatering op zee eenvoudiger en voorkomt daarmee overstromingen. De Nieuwe Waterweg zorgt ook voor de opkomst van Rotterdam als wereldhaven. De wegen worden verhard, vooral door het grint dat afkomstig is uit de uitgebaggerde rivieren. Op de grote wereldtentoonstellingen die vanaf 1851 regelmatig worden gehouden, worden de nieuwste snufjes getoond. Zeilschepen worden stoomschepen, waarvan de omvang voortdurend toeneemt. In 1868 wordt het Suezkanaal geopend en is de reis naar India, die eerst meer dan 200 dagen kostte, bekort tot een maand, zeker als je eerst de trein naar Marseille neemt. De wereld wordt een netwerk met razendsnelle verbindingen. Alleen Afrika blijft achter. Rond 1890 liggen op dat continent zo’n 10.000 kilometers spoorweg. In Europa en de Verenigde Staten zijn dat respectievelijk 230.000 en 350.000 kilometers [7]. In 2006 zal de CO2-uitstoot, belangrijke veroorzaker van global warming, van Afrika overigens slechts een fractie bedragen van de uitstoot van Europa en de Verenigde Staten.
Het zwaartepunt van de studie van Van der Woud ligt bij de materiële veranderingen. Daarvoor heeft hij allerlei tijdschriften gelezen – met prozaïsche titels als De Economist, De Ingenieur, Het Gas, De Nederlandsche Stoompost – waarin de vooruitgang nauwgezet werd beschreven. Maar tegelijk probeert Van der Woud ook voorzichtig de verandering van mentaliteit in beeld te brengen. Dat blijkt al uit subtitels als ‘Macht over tijd en ruimte’, ‘Normaaldenken’ en ‘Netwerken’ waaronder hij de vijftien hoofdstukken van het boek een plaats geeft .Wat was er mentaal en cultureel nodig om de macht over tijd en ruimte, want zo interpreteert hij de opkomst van massacommunicatie en massamobiliteit, te grijpen?
Belangrijk voor Van der Woud is dat ‘beschaving’ niet zozeer meer als een innerlijk rijpingsproces wordt gezien, maar veel meer als een proces om de natuur te onderwerpen. Gezien de spectaculaire successen is van een uiterlijk beschavingsoffensief veel meer heil te verwachten. De ingenieur en de natuurwetenschapper zijn de nieuwe helden. Zij sporen de ‘systematische’ – een populair woord in de tweede helft van de 19e eeuw – verbanden op in de natuur en weten die te benutten in het kader van de ‘vooruitgang’, een ander populair woord uit die tijd.De ingenieur is de held van de moderne tijd Het gaat om materiele vooruitgang en praktisch nut. In 1863 wordt de HBS opgericht en in 1864 de Polytechnische School in Delft (de voorloper van de huidige Technische Universiteit). Generaties ingenieurs zullen hun sporen in Nederland verdienen. Mechanisatie en organisatie worden, instemmend citeert Van der Woud hier Huizinga, de ‘grote goden van de tijd’.
Van der Woud oppert voorzichtig de stelling dat ‘de beschavingscrisis die de eerste helft van de twintigste eeuw verduisterde, misschien wel de morele en intellectuele crisis was van een mensenmassa die zich geen houding kon geven tegen de machtige reus die ze had geschapen, zodat ze zich als een kind gedroeg’ [8]. Want die nieuwe werkelijkheid is natuurlijk wel verslavend. We hebben het niet alleen materieel veel beter gekregen, er valt ook veel meer te beleven. ‘Het publiek genoot van beweging, het raakte verzot op snelheid.’ [9]

Antimetafysisch

De opkomst van deze nieuwe wereld gaat gepaard met een sterke antimetafysische tendens. Van der Woud citeert Nietzsche die spreekt van een ontworteling van cultuur. ‘De wetenschappen worden zonder enige maat te houden en met een totaal verblind laisser faire bedreven, ze fragmenteren en lossen alle zekerheden op; de beschaafde standen en staten worden door een indrukwekkend verachtelijke geldeconomie meegesleept. Nooit was de wereld wereldser, nooit armer aan liefde en goedheid.’ [10] Van der Woud merkt hierbij zelf op: ‘In de nieuwe goddeloze, antimetafysische wereld is moraal, aldus Nietzsche, een doekje voor het bloeden: de Europese massamens (‘het tamme kuddedier’) heeft met zijn diepe middelmatigheid, angst en verveling moraal nodig om zich wat voornamer, betekenisvoller, aanzienlijker te voelen. ‘Moral putzt den Europäer auf.’ Dat was wat de filosoof zag die dwars door de cultuur van succes en praktisch nut heen keek.’ [11]
Met een anekdote brengt Van der Woud deze cultuuromslag treffend onder woorden via een herinnering uit 1897 van ingenieur R.P.J. Tutein Nolthenius, een van de vooraanstaande mannen bij de ‘normalisering’ – eveneens een geliefd woord in die tijd – van ons land. Tutein Nolthenius schrijft dat hij in de jaren 1860 betrokken was bij de aanleg van de Nieuwe Merwede, in de Biesbosch. Tijdens een middagpauze hoort hij in een hut, terwijl hij naar eigen zeggen met de ‘minachting van een stedeling de ogen afwendt van dit krot’, een zware mannenstem die hardop uit de bijbel leest, ‘een klankloze stem, die als werktuigelijk, zonder heffing of daling, als in den slaap voorlas, stokkende met regelmatige tussenpoozen’. Van der Woud levert hierbij het volgende commentaar: ‘De ingenieur verstond de woorden niet, maar hij was vertrouwd met het ritme, hij herkende de cadans: de hutbewoner las uit de bijbel. De stedeling die naar buiten leefde, stond hier tegenover een kluizenaar die naar binnen leefde.’ [12] Anders gezegd, Van der Woud suggereert dat vooruitgang, techniek, de wereld beheersen zich niet verdraagt met aandacht voor de ziel, met inkeer. Dat zijn twee werelden die elkaar lijken uit te sluiten.
Niet Nietzsche of een Statenvertaling lezende griendwerker, maar Estella Hijmans Hertzveld (1837-1881) vertolkt echter de geest van de tijd in 1866 in het gedicht Triomflied der beschaving het meest kernachtig. Volgens Van der Woud kenden veel mensen de regels uit het hoofd [13].
‘’t Is geen waan, het is geen droom,
Uit de werkplaats van den stoom,
Uit zijn smidsen, uit zijn kaamren,
Klinkt in het rusteloos bonzen en haamren,
Wijd en zijd
De psalmen der beschaving,
’t Lied van vooruitgang, verbroedring, ontslaving,
Het dreunend triomflied van onzen tijd.

Wonderbare eeuw waar we in werken en leven,
U blijft de lofzang der eeuwen gewijd;
Gij hebt de kennis ten zetel verheven,
Gij hebt den geest van zijn boeien bevrijd.’

Dikke ik

In de komende jaarserie willen we niet de weg van de cultuurkritiek inslaan. Dat de moderne samenleving weinig ruimte laat aan God en voorbijgaat aan de schade die het gevolg is van allerlei moderniseringsprocessen is weliswaar vertrouwd terrein, maar kan toch wat aan de oppervlakte blijven. In plaats daarvan willen we op zoek gaan naar de ruimte die er is voor personen en organisaties om verantwoordelijkheid te nemen en hoe die verantwoordelijkheid gestalte kan krijgen en dient te krijgen. Want met alle kritiek op de westerse samenleving, we maken er deel van uit. De meeste lezers van Wapenveld zijn werkzaam in kleine of grote kennisintensieve organisaties. Hoe kunnen deze organisaties bijdragen aan duurzaamheid? En wat heeft dat eventueel met levensbeschouwing te maken?Het ‘dikke ik’ houdt het niet Of zijn het nastreven van de doeleinden van de organisaties waarin wij veelal werkzaam zijn en duurzaamheid en levensbeschouwing heel verschillende werelden? Als dat zo is – en dat komt regelmatig voor – hoe kunnen dan toch verbindingen gelegd worden?
Wij zijn op het spoor van dit onderwerp gebracht door de Utrechtse humanistische filosoof Harry Kunneman. Zijn recente studie Voorbij het dikke ik. Bouwstenen voor een kritisch humanisme is een boeiende poging om noties uit de wereld van de cultuurkritiek te verbinden met onze professionele werkomgevingen. In zijn boek analyseert hij de problematiek van ‘het dikke ik’ niet alleen op het niveau van het individu, maar ook op het niveau van organisaties (meso) en samenlevingen (macro). Kunneman maakt zich zorgen. ‘Wanneer men enige intellectuele distantie betracht, valt moeilijk te ontkennen dat de toekomst van onze wereld een weinig rooskleurig uitzicht biedt.’ [14] Tegelijk is er bij Kunneman geen romantisch terugverlangen naar een pre-moderne, ambachtelijke samenleving. De suggestie van Van der Woud, in navolging van Nietzsche en Huizinga, dat modernisering leidt tot schade aan de ziel deelt hij wel, maar wil hij tegelijkertijd ook overstijgen. Het bijzondere van Kunnemans inzet is dat hij het belang van het normatieve discours in kennisintensieve organisaties in het centrum van zijn overwegingen zet, zonder in een traditionele reactiehouding van small is beautiful te schieten [15].
‘Het afgelopen decennium heeft zich in het geïndividualiseerde en welvarende Nederland een verontrustende ontwikkeling voorgedaan, die samengevat kan worden als de opmars van het dikke ik. Deze eigentijdse figuur openbaart zich met grote kracht in de openbare ruimte: in het verkeer, in treinen, in voetbalstadions, op straat, in wacht- en spreekkamers en in talloze televisieprogramma’s.’ [16] ‘Het afbrokkelen van de grote verhalen en het verdwijnen van de bijbehorende autoritaire structuren hebben geleid tot ongekende mogelijkheden voor hedendaagse individuen om hun eigen identiteit vorm te geven en zelf te ontdekken wat voor hen in het leven uiteindelijk het meest waardevol is. Deze nieuwe ruimte voor persoonlijke ontwikkeling wordt echter in de dagelijkse praktijk zeer selectief ingevuld in de richting van een bestaan waarin zelfrespect grotendeels afhankelijk is van de prestaties die geleverd worden in een permanente economische concurrentiestrijd. De prestaties zijn daarbij in hoge mate verstrengeld met de consumptieve mogelijkheden die deze prestaties opleveren. Op dit ontwikkelingspad is weinig plaats voor solidariteit met anderen. Eerder gaat het erom succesvol te zijn in opleiding en werk, slimmer en handiger te zijn dan anderen en alle bedreigingen van je positie zo goed mogelijk te weerstaan, op individueel niveau zowel als op het niveau van groepen en organisaties.’ [17]
De mentaliteit van het ‘dikke ik’ is volgens Kunneman niet voorbehouden aan individuen, maar is evenzeer kenmerkend voor verbanden waarbinnen het individu zich beweegt: organisatie en samenleving. Westerse samenlevingen en organisaties hebben zich evenzeer ontdaan van grote verhalen, religie en andere moraal scheppende kaders. Het is alsof zij zich, net als het individu, voortdurend zelf moeten uitvinden en verwerkelijken.
De ‘dikke ik’-mentaliteit van organisaties komt vooral tot uiting in:
§ winstmaximalisatie op korte termijn en maximale groei op lange termijn
§ permanente verandering van de werkplek (reorganisatie en flexibiliteit)
§ opvoeren van stressbestendigheid
§ begeleiden en coachen van medewerkers met het oog op het verhogen van de productiviteit
§ de aandeelhouderswaarde als belangrijkste criterium voor investeringsbeslissingen
De ‘dikke ik’-mentaliteit van samenlevingen blijkt uit:

verdringing van andere levensvormen
verstoken van fossiele brandstoffen
consumeren van tropische regenwouden
vertrouwen op economische groei en technologische vooruitgang
Het ‘dikke ik’ is een mentaliteit die zichtbaar wordt in opportunistisch en egocentrisch gedrag. Dat juist deze mentaliteit zo dominant heeft kunnen worden in een complexe en overgeorganiseerde samenleving als de westerse komt door een aantal ontwikkelingen die deze mentaliteit schragen.

Postmoderne ruimte

Kunneman deelt de cultuuranalyse van het postmodernisme: de eenheidbiedende en moraalscheppende grote verhalen hebben afgedaan. Hun invloed laat zich hier en daar nog wel gelden, maar als het op het scheppen van moraal aankomt en het intomen van het ‘dikke ik’ is hun macht beperkt en hooguit van betekenis op een individueel niveau.
Kunneman wijst niet alleen op de teloorgang van de grote verhalen, maar ook op de afnemende invloed van de staat of de politiek op de moraal van het individu. Allereerst omdat de staat zelf ontideologiseerd is. De vragen van links en rechts mogen feitelijk aan actualiteit nog niet hebben ingeboet (er is nog steeds sprake van ongelijkheid, kinderarbeid, uitbuiting, misbruik van grondstoffen en vervuiling), in de praktijk zijn deze vragen buiten de orde geplaatst, omdat alle partijen zich tot de markteconomie hebben bekeerd en gekozen hebben voor een geloof in economische groei, voortgaande technische beheersing van de werkelijkheid, welvaartsgroei en maakbaarheid van het goede leven en daarmee voor een ‘dikke ik’-mentaliteit op samenlevingsniveau. Het feitelijk functioneren van politici weerspiegelt de hedonistische mentaliteit van het microniveau.
Kunneman benadrukt dat de ‘dikke ik’-mentaliteit een gekozen mentaliteit is waar steeds weer opnieuw voor gekozen wordt: ‘Het feit dat de overgrote meerderheid van de bevolking in ons eigen land, en daarbuiten, binnen die ruimte kiest voor een leven als productief en consumerend individu, kan niet alleen herleid worden op economische krachtenvelden en de daarmee verbonden multimediale stroom van boodschappen die een dergelijk leven zonder ophouden als normaal en wenselijk voorstellen. Die keuze gaat ook terug op de aantrekkingskracht die dat leven daadwerkelijk voor hen heeft. Kennelijk opent het visioen van onbeperkte economische groei en voortdurende toename van consumptieve mogelijkheden een dominant emotioneel register.’ [18]
In de vrije markteconomie is het moreel appel dat gedaan wordt op organisaties minimaal. Het accent ligt op produceren, concurreren, innoveren en groeien. Het moreel begrenzen van organisaties is vanuit de postmoderne ruimte nauwelijks mogelijk. Sterker nog, moreel beraad wordt veelal gezien als een luxe die niet strookt met de harde overlevingsstrijd van de markt.

Wetenschap

De ‘dikke ik’-mentaliteit, ook op het niveau van organisaties, wordt niet alleen geschraagd door het post-modernisme, maar ook door de wetenschappelijke praktijk. Peiler van de hedonistische levensstijl is de verwachting van de maakbaarheid van het leven en het daarbij horende vertrouwen in de wetenschap. Kritiekloos en zorgeloos wordt gebruik gemaakt van technische en wetenschappelijke verworvenheden.
Kunneman onderscheidt, in navolging van wetenschapssociologen Gibbons en Nowotny, twee kennismodi. Modus een is de klassieke wetenschap. Binnen een begrensd wetenschapsgebied wordt gestreefd naar universeel geldige kennis, waarbij de onderzoeksvragen voortkomen uit de grondbegrippen en hypothesen van het vakgebied zelf. Kennis is hier doel in zichzelf en de regie over de kennisproductie ligt bij de wetenschap zelf [19]. Kennis binnen modus twee is een vorm van kennisproductie die pas in de loop van de twintigste eeuw is opgekomen. Het gaat hier niet om universele kennis, maar om het vinden van oplossingen voor praktische vragen en problemen. Het heeft mede daarom veelal een interdisciplinair karakter en de kwaliteit wordt niet bepaald door het ‘wetenschappelijk’ gehalte van de kennis, maar door het belang dat de centrale stakeholders (belanghebbenden) er bij hebben. Daarbij wordt natuurlijk volop gebruik gemaakt van kennis uit modus een, maar de kennis staat ten dienste van de stakeholders (lees: economie en politiek, maar vooral economie).
Bij beide kennismodi spelen waarden (maakbaarheid, beheersing, materiele vooruitgang, etc.) een centrale rol, ook in het formuleren van onderzoeksvragen. Bij de kennisproductie in modus een draait het allemaal om ware kennis die universeel geldig is. Het gaat om kennis die zich in de werkelijkheid voordoet. Bij de kennisproductie in modus twee gaat het vooral om controleerbaarheid en beheersbaarheid. Het moet grip bieden op de werkelijkheid en zo het leven veraangenamen. Omdat de grens tussen beide modi poreus is, in modus twee wordt gebruik gemaakt van de kennis uit modus een, heeft de kennis uit modus twee ook de status van waarheid, geldigheid en onaantastbaarheid. Zonder aarzeling maakt het ‘dikke ik’ op micro-, meso- en macroniveau gebruik van de aldus ontstane kennis en vlecht deze probleemloos in in het streven naar meer genot en brengt nieuwe kennisproductie op gang.

Trage vragen

Analyses als deze blijven veelal in de kritiekfase steken. Individuen, organisaties en samenlevingen hebben zichzelf uitgeleverd aan de opportunistische levensstijl van het ‘dikke ik’ en kunnen zich daar niet meer aan onttrekken. Wij houden elkaar vast in die greep. Economie, wetenschap, politiek en samenleving zijn ingericht volgens de principes van het ‘dikke ik’. Je daaraan willen onttrekken roept associaties op met de Baron van Munchhausen. Niet voor niets staan veel criticasters van de moderne samenleving terzijde of bewaren deze kritiek voor de levensavond dan wel de zondag. Kunneman doet pogingen zijn kritiek meer ruimte te geven. Spannend is dat hij bij het vinden van richting zich niet beperkt tot het indidvidu, maar ook lijnen doortrekt naar het niveau van bedrijven en organisaties (meso-) en samenlevingen (macroniveau). Drie thema’s lichten wij er uit: trage vragen, in samenhang met diepe autonomie en kennis.
Het ‘dikke ik’ houdt het niet, is de waarneming van Kunneman. ‘Naarmate het postindustriële kapitalisme ‘dichter op de huid’ van consumenten kruipt en niet alleen de materiële maar ook de immateriële aspecten van hun bestaan en de daarmee verbonden identiteitvragen binnen de logica van de markt brengt, komen de moderne notie van individuele autonomie zowel als de hoop dat het goede leven maakbaar is potentieel onder druk te staan. Het geloof in de maakbaarheid van het goede leven wordt op individueel niveau ondermijnd door de confrontatie met een categorie vragen die slechts tot op beperkte hoogte oplosbaar zijn op basis van rationele kennis en professionele expertise. Het gaat hier om ‘trage vragen’, vragen die intern verbonden zijn met ervaringen van eindigheid, oncontroleerbaarheid en onmacht.’ [20] Kunneman denkt hierbij aan existentiële thema’s als dood, ziekte, vastgelopen relaties, etc. Het gaat hier om vragen die niet om een oplossing vragen (modus twee), maar om duiding, interpretatie en zingeving. ‘De confrontatie met trage vragen noopt in veel gevallen tot het onder ogen zien en verwerken van onmacht en verlies en tot het moeizaam herschrijven van het eigen levensverhaal en kan slechts voor een deel worden uitbesteed aan deskundigen. Trage vragen moeten uiteindelijk door de persoon zelf ‘doorgewerkt’ worden.’ [21]
Trage vragen stellen niet alleen grenzen aan de opportunistische vrijheid van het ‘dikke ik’, maar openen ook nieuwe horizonten. Het doorwerken van trage vragen leert de mens onderscheid te maken tussen dat wat er in het leven werkelijk toe doet en wat oppervlakkig is. Het is een leerschool in levenskunst. Daarbij verbindt het ook met anderen. Het gedwongen worden existentiële vragen met anderen te moeten delen draagt bij aan de verdieping van persoonlijke relaties en doorbreekt zo de morele onverschilligheid van het ‘dikke ik’ voor anderen. In het postmoderne tijdsgewricht kan het doorwerken van trage vragen juist leiden tot een diepe autonomie. ‘De ervaring van diepe autonomie volgt uit het onder ogen kunnen zien en kunnen accepteren van de kwetsbaarheid van datgene waar ons diepste verlangen naar uitgaat en de daarmee verbonden onontkoombaarheid van trage vragen. Een ervaring die gekoppeld is aan het vertrouwen dat die kwetsbaarheid en die trage vragen samen met anderen uit te houden zijn en soms toegang bieden tot diepe ervaringen van zin en van verbondenheid met het leven.’ [22] De existentiële armoede van een leven als ‘dikke ik’ noemt Kunneman een grens ‘waarop het consumptieve vooruitgangsperspectief van het postindustriële kapitalisme stuit [23].
We zijn echter niet alleen consument, we zijn meestal ook werknemer. Om onze kennisintensieve organisaties aan de praat te houden wordt er steeds meer van hoogopgeleide medewerkers verwacht.Inbrengen van trage vragen is moeizaam Innovatie is het toverwoord. ‘In de management- en organisatietheorie is dan ook steeds meer nadruk komen te liggen op het ontwikkelen van innovatiegerichte bedrijfsculturen, op het bevorderen van hechte samenwerking binnen innovatiegerichte en flexibele kennisnetwerken en last but not least op het begeleiden en coachen van werknemers.’ [24] Maar alle ontplooiingstaal ten spijt, het gaat toch vooral om het realiseren van extra waarde voor de aandeelhouders. En bij een overname of een fusie sta je zo op straat. Dat soort beslissingen worden niet voorgelegd aan werknemers, ook al zijn ze hoogopgeleid, maar zijn het gevolg van anonieme geldstromen en machtsstructuren. Medewerkers worden geacht zich geheel en al te identificeren met het bedrijfsbelang, maar als puntje bij paaltje komt, doet hun persoon er niet toe, al kunnen vakbonden meestal de materiële pijn wat verzachten. Kunneman noemt deze subtiele vorm van uitbuiting een grens aan het postindustriële vooruitgangsperspectief, een grens die samenhangt met ‘de frustratie en het cynisme die voortspruiten uit ervaringen van werknemers dat hun vermogens tot betrokkenheid, samenwerking en emotionele verbinding met hun werk uiteindelijk als een manipuleerbare grootheid worden behandeld’ [25]. Toch schuilt in deze frustratie volgens Kunneman ook hoop. ‘Net zoals diepe autonomie voorbij het beperkte existentiële script van het ‘dikke ik’ wijst, zo verwijst ook werk waarin ruimte is voor eigen initiatief en voor creatieve samenwerking met collega’s met het oog op het bereiken van respectabele organisatorische doeleinden naar zingevingbronnen voorbij de logica van individuele prestatie en alzijdige concurrentie.’ [26]
Trage vragen zijn niet alleen aan de orde in individuele levens, ze gelden, weliswaar op onderscheiden wijze, ook voor organisaties en samenlevingen. Een organisatie die zichzelf trage vragen laat stellen en zodoende diepe autonomie bereikt, wordt onder meer gekenmerkt door een juiste balans tussen personen, winstoogmerk en gebruik van natuurlijke hulpbronnen, een besef van verantwoordelijkheid voor toekomende generaties, verantwoorde organisatievormen, participatief bestuur, een brede opvatting van professionaliteit waarin ook ruimte is voor niet-instrumentele kennis gericht op controle en beheersing, oog voor zingeving naast winst en betrokkenheid bij het moreel beraad en bereidheid tot verantwoording. Zoals uit het begin van dit artikel al bleek, het lijkt er op dat organisaties zich deze trage vragen stellen en laten stellen. In zekere zin is het ook onontkoombaar. Oog in oog met de gevolgen van het broeikaseffect ontkomen ook organisaties niet aan het stellen van trage vragen.

Diepe autonomie

De beschrijving van ‘diepe autonomie’ heeft tot nu toe een sterk proceskarakter gekregen. Het is het resultaat van ervaringen van kwetsbaarheid, het kunnen delen van deze ervaringen en het zo uit kunnen houden en het eventueel ontdekken van een diepere zin, omdat antwoorden gevonden zijn op trage vragen. Maar wat zijn dan die antwoorden? En wat geeft die antwoorden zo’n overtuigingskracht dat zij de agressie en onverschilligheid van het ‘dikke ik’ kunnen intomen? Kunneman geeft op deze vragen een opmerkelijk antwoord waarmee duidelijk wordt wat hij bedoelt met ‘juist deze tijd biedt de mogelijkheid persoonlijke vrijheid, democratische kritiek en wetenschappelijke kennisverwerving (…) intern te verbinden met verstrekkende premoderne inzichten rond transcendentie en morele inspiratie’ [27]. Kunneman is op zoek naar verbindingen tussen moderne en premoderne wereldbeelden en vermoedt dat deze verbindingen bij kunnen dragen aan de ontwikkeling van een postmoderne moraliteit. Want uiteindelijk gaat het om het ontwikkelen van een moraliteit. Het conflict met het ‘dikke ik’ is een moreel conflict.
De premoderne wereldbeelden worden veelal gekenmerkt door een vorm van transcendentie waar het subject zich aan had te onderwerpen. Transcendentie als overmacht: de grond waarop u staat is heilige grond. Vanzelfsprekend levert de confrontatie met deze premoderne transcendentie geen diepe autonomie op. Het tast juist de autonomie aan. Maar in de verbinding tussen moderne en premoderne wereldbeelden moet het mogelijk zijn de moderne autonomie te behouden en de premoderne transcendentie te ontdoen van zijn pretentie van overmacht en gehoorzaamheid. Onder verwijzing naar het werk van theologen als Kuitert, De Lange, De Boer en denkers als Vattimo, Irigaray beproeft Kunneman de mogelijkheid van een horizontale transcendentie [28]. Deze heeft geen goddelijk gezag, vraagt geen gehoorzaamheid of onderwerping, maar ontstaat in de dialoog of ontmoeting met anderen. Het gaat er om dat je in relaties met anderen beseft dat deze anders is en dat die alteriteit (het anders-zijn) bestaansrecht heeft en de mogelijkheid biedt van verwondering. Juist door oog te hebben voor dat anders-zijn ontstaat een besef van waarden die juist in dat anders-zijn gestalte krijgen. De versmalde levensmoraal van het ‘dikke ik’, gekenmerkt door strijd, kortstondig genot ontleend aan consumptie, status en macht, wordt zodoende open gebroken en er komt ruimte voor het beleven van schoonheid, diepe zin, matigheid en vrede of rust.
In zekere zin is Kunneman een filosoof die zowel de moderniteit als de postmoderniteit voorbij wil. De moderniteit heeft ons het ‘dikke ik’ opgeleverd. De postmoderniteit kan ontaarden in een leefwijze van afscheid, relativiteit en politieke passiviteit. Kunnemans hoop is gevestigd op een verbinding van moderniteit en premoderniteit. ‘Wanneer we zowel de moderne kritiek op dogmatische vormen van religiositeit en moraliteit in naam van persoonlijke vrijheid serieus nemen, als de pre- en postmoderne kritiek op de morele leegte van het moderne beheersingsdenken, dan komt een andere vooruitgangshorizon in zicht, waarin moderne noties rond persoonlijke vrijheid, democratische kritiek en wetenschappelijke kennisverwerving niet langer tegenover ‘traditionele’ wereldbeelden hoeven te staan, maar intern verbonden kunnen worden met verstrekkende premoderne inzichten rond transcendentie en morele inspiratie.’ [29]
Niet dat Kunneman denkt dat in onze postmoderne situatie het inbrengen van premoderne zingevingverhalen gladjes zal verlopen. Het inbrengen van trage vragen zal altijd moeizaam zijn. Het is goed om dat onder ogen te zien. Gesprek, ontmoeting zal vaak wrijving betekenen, mogelijk zelfs onbegrip. Maar laat het heilzame wrijving zijn. Elkaar de hersens inslaan kan altijd nog. ‘Individuen die in relaties met anderen in existentieel opzicht op eigen benen staan, zijn geen ‘mooie’, harmonische, verheven individuen, maar hebben met vallen en opstaan het vermogen ontwikkeld om de eigen agressie en angsten een plek te geven en om hun eigen innerlijke verdeeldheid en tegenstrijdigheden uit te houden in plaats van een illusoire eenheid en verheven harmonie na te jagen.’ [30]

Plaats der moeite

De notie van horizontale transcendentie verbindt Kunneman ook met de twee beschreven kennismodi. Kenmerkend voor beide vormen van kennisproductie is dat daarin geen ruimte is voor het stellen en beantwoorden van de trage vragen. Kennismodus een is zozeer gericht op het vinden van universeel geldige kennis dat er voor morele vragen niet of nauwelijks ruimte is.Bedrijven kunnen niet zonder ‘plaats der moeite’ Vooral ook niet omdat de antwoorden daarop niet universeel geldig kunnen zijn. Daarmee komt moraliteit buiten het domein van kennismodus een te liggen.
In kennismodus twee is in de praktijk evenmin ruimte voor de trage vragen of de morele antwoorden, omdat in deze op toepassing gerichte kennisproductie de waarden van het kapitalisme (controle, beheersing en vergroting van de consumptiemogelijkheden) dermate dominant zijn dat er voor andere nauwelijks aandacht is.
Juist daarom pleit Kunneman voor kennismodus drie. Daarin gaat het om onderzoek naar waarden en daaraan ten grondslag liggende zingevingkaders. Kunnemans doel is dat kennismodus twee, de dominante kennismodus, niet langer alleen verrijkt wordt vanuit kennismodus een (objectieve kennis), maar ook vanuit kennismodus drie (besef van existentiële vragen, waarden en zingevingkaders). Anders gezegd, het is zinvol om een derde kennismodus te onderscheiden, maar die moet niet zozeer apart aandacht krijgen, als wel leiden tot andere vragen en probleemstellingen binnen kennismodus een en twee. Simpel is dat niet. Geloof en levensovertuiging zijn privé geworden en worden niet geacht een rol te spelen bij het oplossen van organisatievraagstukken. ‘Modernisering, secularisering en verwetenschappelijking hebben geleid tot de dominantie van een beheersings- en controleperspectief dat gepaard gaat met een vergaande individualisering en privatisering van existentiële en morele vragen.’ [31] En juist vanwege die existentiële armoede ontbreekt ons vaak ook de taal om trage vragen werkelijk te benoemen. Een vicieuze cirkel die niet zomaar te doorbreken is [32].
Kunneman geeft zelf in zijn studie al een aantal kenmerken van modus drie in kennisintensieve organisaties. Van groot belang is in zijn ogen dat er sprake is van inbedding in de organisatie. Niet alleen aandacht besteden aan controle en beheersing, maar ook de zinvragen articuleren. Zijn de producten en diensten die we maken en aanbieden werkelijk zinvol? Dragen ze bij aan een meer duurzame samenleving. Dat zijn geen eenvoudige vragen. Hoe zorg je ervoor dat die vragen in de alledaagse praktijk op kantoor en in de fabriek wel een rol spelen. Willen deze vragen echt aan de orde komen, dan moeten organisaties een ‘plaats der moeite’ kennen, een plek waar deze vragen op tafel kunnen komen. Heel simpel kan bij het opstellen van een businessplan de vraag aan de orde komen of het te ontwikkelen product ook werkelijk bijdraagt aan een zinvol leven, duurzaam geproduceerd kan worden. etc. Een tweede heel belangrijk kenmerk is vertrouwen. We vertrouwen in zijn ogen te veel op technisch-instrumentele vormen van rationaliteit en te weinig op mensen. Heel belangrijk tenslotte vindt Kunneman het tot stand brengen van ‘gelijkwaardige verbindingen tussen modus een en modus drie op het niveau van professionele taalspelen en praktijken’ [33]. Trefwoorden die bij Kunneman dan vallen, zijn ‘normatieve professionalisering’, ‘co-creatie’ en ‘maatschappelijk verantwoord organiseren’. Bij normatieve professionalisering denkt Kunneman aan ‘professioneel handelen dat gebonden is aan normen die een meervoudige herkomst hebben; enerzijds zijn zij ontleend aan objectiverende wetenschappelijke analyses, anderzijds klinken daar altijd maatschappelijke waarden in door, bijvoorbeeld rond goede zorg, behoorlijk onderwijs, integer bestuur of verantwoord ondernemen’. Co-creatie houdt in dat bij het maken van beleid niet alleen de professionals het voor het zeggen hebben, maar ook allerlei andere belanghebbenden (klanten, omwonenden, belangenorganisaties, etc.) Zij kunnen perspectieven inbrengen die op beheersing en controle gerichte professionals snel over het hoofd zien. Willen we de aarde leefbaar kunnen overdragen aan onze kinderen, dan moeten ook toekomstige generaties als stakeholders beschouwd worden. Maatschappelijk verantwoord organiseren tenslotte betekent ‘dat enerzijds op alle niveaus van de organisatie verbindingen worden gelegd tussen vragen rond productiviteit, effectiviteit en doelmatigheid aan de ene kant, en vragen rond zingeving, menselijke betrokkenheid en morele verantwoordelijkheid aan de andere kant. Dergelijke verbindingen zijn niet alleen van groot belang voor ondernemingen, maar evenzeer voor overheidsdiensten, voor non-profitorganisaties en voor alle vormen van vrijwilligerswerk.’ [34]

Jaarserie

In de jaarserie willen we de relevantie en bruikbaarheid van deze begrippen voor de praktijk van organisaties en het leiding geven aan organisaties toetsen. In nummer twee gaan we in gesprek met prof. dr. André Wierdsma, hoogleraar ‘Organiseren en co-creëren’ aan Universiteit Nyenrode [35]. Hij heeft meer dan twintig jaar ervaring met het ontwikkelen en begeleiden van managementontwikkelingsprogramma’s in vooraanstaande ondernemingen. Aan hem zullen we de vraag stellen wat naar zijn inzicht op dit moment de stand van zaken is in (inter)nationale organisaties met betrekking tot de door Kunneman aangesneden thema’s. In de nummers drie en vier hopen we bestuurders van bedrijven aan het woord te laten. Zij zitten aan de knoppen. Wat herkennen zij van de thematiek die Kunneman aansnijdt? Op welke wijze hebben zij in hun organisaties de ‘plaats der moeite’ georganiseerd? Welke mogelijkheden zien zij voor hun bedrijven om zich bezig te houden met trage vragen? Welke marges kent onze vorm van mondiaal kapitalisme voor normatieve bijstelling? Wat is de invloed van eigen biografische ervaringen om trage vragen op organisatieniveau aan de orde te stellen? In hoeverre is hierbij teruggegrepen op kennis uit modus drie? En heeft het zin?
In nummer vijf willen we de blik richten op de overheid. Is de overheid er alleen maar om het ‘dikke ik’ op alle niveaus ruim baan te bieden? Of wordt er van de overheid ook een normatieve koers verwacht? Welke ruimte heeft de politiek in een wereld van globalisering? [36] En dient de overheid de diepe autonomie van individuen en organisaties te faciliteren of mag zij ingrijpen in de autonomie met het oog op het algemeen belang?
In nummer 6 tenslotte willen we samen met Kunneman terugblikken en de balans opmaken. Is het gelukt om zijn aanzetten verder te operationaliseren of valt dat toch tegen? En wat te zeggen van zijn humanistische wending naar transcendentie [37]. In dit artikel hebben we die wending nauwelijks kritisch gethematiseerd. Dat wil niet zeggen dat er geen serieuze vragen te stellen zouden zijn. Maar dat laat onverlet dat zijn analyse en aanzetten tot bezinning meer dan de moeite waard zijn om in de praktijk te toetsen.

Drs. W.H. Dekker (1965) en mr. H.M. Oevermans (1965) zijn respectievelijk als docent Sociologie en docent/opleidingsmanager Personeel en Arbeid en Management, Economie en Recht verbonden aan de Christelijke Hogeschool Ede en beiden redacteur van Wapenveld.

  1. NRC-Handelsblad, 12 december 2006.
  2. Het Parool, 11 oktober 2006.
  3. Trouw, 4 maart 2006.
  4. NRC-Handelsblad, 16 november 2006.
  5. Trouw, 13 december 2006.
  6. Auke van der Woud, Een nieuwe wereld. Het ontstaan van het moderne Nederland, Amsterdam (2006), p. 76. Dit boek is deels een vervolg op zijn dissertatie: Het lege land. De ruimtelijke ordening van Nederland 1798 – 1848, Amsterdam (1987).
  7. Een nieuwe wereld, p. 29.
  8. Een nieuwe wereld, p. 77.
  9. Een nieuwe wereld, p. 96.
  10. Een nieuwe wereld, p. 89.
  11. Een nieuwe wereld, p. 91.
  12. Een nieuwe wereld, p. 190.
  13. Een nieuwe wereld, p. 112.
  14. Harry Kunneman, Voorbij het dikke ik. Bouwstenen voor een kritisch humanisme, Amsterdam (2005), p. 13.
  15. Kunneman meent dat bij Ad Verbrugge sprake is van een ‘systematische bijziendheid’, omdat hij zich afwendt van ‘natuurwetenschap en technologie als potentiële bronnen van oriëntatie en maatschappelijke vooruitgang’. Deze systematische bijziendheid deelt Verbrugge volgens Kunneman ‘met bijna alle door Heidegger beïnvloede denkers’, Voorbij het dikke ik, p. 198. Het is de vraag of Kunneman Verbrugge hier recht doet.
  16. Voorbij het dikke ik, p. 7.
  17. Voorbij het dikke ik, p. 9.
  18. Voorbij het dikke ik, p. 10.
  19. Kosmopolis van Stephen Toulmin is Kunnemans belangrijkste bron bij zijn analyse van de kenmerken van modus een kennis. In de moderne wetenschaps-opvatting worden ‘contextgebonden, praktijkgerichte en waardegeladen inzichten naar het tweede plan verwezen’, Voorbij het dikke ik, p. 40.
  20. Voorbij het dikke ik, p. 15.
  21. Voorbij het dikke ik, p. 16.
  22. Voorbij het dikke ik, p. 19
  23. Voorbij het dikke ik, p. 20.
  24. Voorbij het dikke ik, p. 20.
  25. Voorbij het dikke ik, p. 23. De populariteit van boeken als van de franse schrijfster Corinne Maier – Liever lui. De kunst van het effectief nietsdoen op het werk, Utrecht (2004) – is een sprekend voorbeeld van de frustratie die kan heersen in moderne organisaties.
  26. Voorbij het dikke ik, p. 23.
  27. Voorbij het dikke ik, p. 13.
  28. Kunneman geeft aan dat vooral het werk van Otto Duintjer hem heeft geholpen ‘bij het in beweging krijgen van mijn eigen vooroordelen rond het begrip transcendentie’, Voorbij het dikke ik, p. 81. Het is duidelijk dat Kunneman met deze inzet zijn eigen moderne leermeester Habermas achter zich laat. Habermas is naar zijn mening een kritische modernist die weigert onder ogen te zien dat de drie assen van de modernisering – rationalisering, democratisering en vermarkting – incompleet zijn, Voorbij het dikke ik, p. 38.
  29. Voorbij het dikke ik, p. 13.
  30. Voorbij het dikke ik, p. 93. Op een aantal plaatsen in zijn boek geeft Kunneman aan dat zijn analyse van het ‘dikke ik’ ook autobiografische wortels heeft. Dat de ontmoeting met de ander als ander een moeizaam proces is, heeft hij vooral woorden kunnen geven via het denken van de psychoanalytica Jessica Benjamin. Haar denken heeft ‘mij geholpen woorden te hechten aan vage frustraties in mijn relatie met mijn vader, maar ook met Habermas als zelf verkozen grote leermeester’, Voorbij het dikke ik, p. 248.
  31. Voorbij het dikke ik, p. 25.
  32. ‘Deze armoede volgt zowel uit de privatisering van morele en existentiële vragen en de verdringing daarvan op het niveau van dominerende management-opvattingen en professionele taalspelen, als uit het gebrek aan aansluiting tussen enerzijds de grondbegrippen van traditionele, religieuze en metafysische taalspelen en anderzijds de dagelijkse realiteit van het postindustriële bestaan rondom kennisintensieve organisaties.’, Voorbij het dikke ik, p. 26.
  33. Voorbij het dikke ik, p. 192.
  34. Voorbij het dikke ik, p. 270.
  35. Samen met Joop Swieringa schreef Wierdsma het boek Lerend organiseren. Als meer van hetzelfde niet helpt, Groningen, (2002).
  36. Cultuursocioloog Gabriël van den Brink vindt dat de dominantie van de economie in de politiek het ‘grote intellectuele tekort’ van deze tijd is. ‘We doen alsof de economische processen alles bepalen en die rest er maar zo’n beetje achteraan bungelt. Dat wreekt zich op het moment dat normatieve vraagstukken aan de orde zijn.’, Trouw, 11 maart 2006.
  37. In een recent radiospotje van het Humanistisch Verbond wordt geloven ‘in de kracht van mensen’ nog sterk afgezet tegen het ‘aan de goden overgeleverd zijn’.