Tegenover de hoogmoed de nederigheid

De eerste hoofdzonde
De 'superbia' - de hoogmoed, hovaardij of trots - geldt vanouds als de eerste of voornaamste van de zeven hoofdzonden. Reeds het boek 'Spreuken' noemt de hoogmoed de wortel van alle gebreken (Spreuken 16:8). De 'superbia 'werd in de Middeleeuwen uitgebeeld als een rijk geklede dame, omhangen met juwelen, met in de rechterhand vaak een pauw - het dier dat met zijn prachtige veren imponeergedrag vertoont - en in de linkerhand een spiegel .

Wanneer Dante op zijn tocht vanuit de hel de poort naar de Louteringsberg of het Purgatorium doorgaat, zal hij achtereenvolgens op de zeven verschillende etages of ringen de ongelukkigen ontmoeten die de tijd van boetedoening en loutering doormaken over hun respectievelijke hoofdzonden. De eersten die hij dan tegenkomt zijn de hovaardigen of de trotsen. Zij openen de rij. Zij gaan letterlijk gebukt, gekromd onder de last van zware stenen op hun rug. Dante moet diep vooroverbuigen om hen in het gezicht te kunnen zien en te kunnen aanspreken. Een aantal van hen herkent hij. Machtigen uit het politieke en economische leven van Florence en Sienna. Het is hen onmogelijk nog recht op hun benen te staan. Zij die hoog stonden, zijn diep vernederd [2].

… die hoog zijn in hun ogen

Dante heeft daarmee een stevig bijbels motief te pakken. Of eigenlijk twee motieven, met name uit het Oude Testament. Ten eerste raakt hij aan een belangrijk thema uit de Psalmen, dat wij horen doorklinken in de Lofzang van Maria:
‘Des Heren kracht is groot;
Zijn arm verstrooit, verstoot
die hoog zijn in hun ogen (Berijming 1773: die hoog zijn van gevoelen)
Hun tronen zijn niet meer,
maar gunstig wil de Heer
eenvoudigen verhogen.’ [3]
Hoogmoed ontspruit uit het innerlijk, het gemoed van de mens. De hoogmoedige draagt het hart hoog. Exemplarisch daarvoor in de bijbelse geschiedenissen is Michal, de dochter van Saul, de gedoodverfde koningin en potentieel de draagster van de davidische dynastie. Hoog uit het raam kijkt zij neer op de dansende David tussen de dienstmaagden en zij veracht hem (2 Samuel 6:16, 20). Zij is met dit gevoelen en in deze daad met recht ‘dochter van Saul’. Zij zal de stammoeder van de Messias niet zijn. Michal blijft kinderloos tot haar dood toe (6:23). Niet omdat zij onvruchtbaar is, maar omdat zij geen gemeenschap heeft met David. Het bijbelverhaal laat in het midden of het David is die haar de rug toekeert, of dat Michal het is die zich voor hem afsluit. Hoe dan ook, wanneer David komt om zijn huis te begroeten komt het er niet van. Trots is dus allereerst een zaak van zelfdefiniëring van de mens, een gevoelen, een manier van naar jezelf kijken in relatie tot de ander/anderen.
Deze trots uit zich vervolgens in een manier van kijken naar en handelen met anderen. Die laat zich samenvatten in één woord: vernederen. De hoogmoedige vernedert de ander, met zijn blik, met zijn gebaar, in zijn daden. Echt gevaarlijk wordt het wanneer vervolgens hoogmoed en macht bij elkaar komen. Wanneer de trotse macht krijgt, of wanneer de machtige hoogmoedig wordt, berg je dan maar. Trots en verwatenheid, ijdel gezwets en meedogenloos geweld zijn de kenmerken van de volken die Israël naar het leven staan: Babel (Jesaja 13), Moab (Jesaja 16). De hoogmoed is bij uitstek de verzoeking voor de machtigen: koningen en regeerders, grootgrondbezitters die hun macht misbruiken. Wanneer het fout gaat bij de koningen van Israël, dan gaat het daar mis. Exemplarisch daarvoor zijn in de Bijbel de al eerder genoemde Saul/Michal, koning Rehabeam, die de goede raad om een mild heerser te worden hooghartig wegwuift (1 Koningen 12:7-8, 12-14), en koning Achab die de hand legt op de wijngaard van Naboth en daartoe nergens voor terugdeinst (1 Koningen 21). [4]
‘Wie hoog klimt, valt laag’, zegt een heel oud spreekwoord. Het is de aartsengel Lucifer die daarvoor model staat:
‘En dat de Hovaerdye voornaemlijck onder de kroonen en hoogheden wort verberght en verkregen: waer van Lucifer een klaer voorbeeld is, diewelcke zijnde op de spitse van sijne gelucksaligheyt, valt in d’ ellendige slavernye van de Hovaerdigheyt, gelijck Dante seght:
't Begin van d’ eerste val was snoode hovaerdy…’ [5]
Vertroostend klinkt het daarom bij de profeten en in de Psalmen dat God eenmaal de hoogmoedigen zal vernederen en de ootmoedigen zal recht doen (Jesaja 2:11-12 en vele Psalmen). Dan zal blijken wat de Spreukendichter als levenswijsheid al meegeeft: ‘De Heer verwoest het huis van de hoogmoedigen, het bezit van de weduwen beschermt Hij’ (Spreuken 15:25 en ‘Ik (de Wijsheid) verafschuw trots en hoogmoed.’ (Spreuken 8:13b)

Trots en schaamte

Een tweede motief in de bijbel vinden wij in het scheppingsverhaal van Genesis 2 tot 4. Daar zien wij het Lucifer-motief op aarde herhaald: de mens verheft zich en wil als God zijn, kennende goed en kwaad. Deze zelfverheffing wordt zijn val. En het gevolg is de schaamte (Genesis 3 vers 7). Met andere woorden, er is een sterk verband tussen trots en schaamte. De trotse mens verbergt zich in zijn/haar ivoren toren. Hij maakt zich ongenaakbaar. Daaronder of daarachter schuilt altijd de angst ontdekt, onthuld te worden. Dan rest hem of haar niets anders dan het struikgewas: wegduiken uit schaamte voor de gruwelijke naaktheid.
Dit tweede bijbelse motief heeft een verrassende actualiteit in een samenleving met grote mogelijkheden voor menselijke ontplooiing en hoge eisen ten aanzien van persoonlijke zelfverwerkelijking. De rooms-katholieke theoloog Derkx schrijft: ‘In een tijd waarin succes de norm is, is de kans op mislukken groot. De eigen grenzen komen scherp in beeld en leiden bij een misstap tot gevoelens van schaamte en tekort. Schaamte kan hierbij worden geduid als een ellendig besef van nietswaardigheid, persoonlijk onvermogen en zinloosheid.’
Dit psychische lijden is volgens Derckx narcistisch van aard. Narcisme is de buitensporige bewondering die men voor zichzelf heeft, genoemd naar de mythe van Narcissus die ten onderging omdat hij verliefd geworden was op zijn eigen spiegelbeeld. Om aan de schaamte te ontsnappen wordt het narcisme alleen maar groter. ‘We klampen ons vast aan statusverhogende producten, we wanen ons slimmer, aantrekkelijker dan anderen of we spiegelen ons met de besten. Een eisende samenleving laat zo velen van ons inzien dat zij eigenlijk niet zo bijzonder en succesvol zijn als zij dachten en hoopten.’
Angst voor de onthulling – voor de keizer die geen kleren aan heeft – drijft de moderne mens voort. En drijft hem omhoog, de zelfverheffing en de schijn in. Een vicieuze cirkel en een knellende band. Onze hoogmoed maakt ons onvrij.

Tegenover de superbia de humilitas

God richt de vernederden op. De Schrift prijst daarom de nederigheid aan als levenswijze en levenshouding. Model daarvoor staat Maria met haar woord tot de engel Gabriël: ‘Zie de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar uw Woord’.
Door Augustinus is dit motief breed uitgewerkt in zijn Belijdenissen. Bekend is de uitdrukking: God is al nederig en een mens is nog trots? Augustinus contrasteert de boeken van de platonisten met de bijbel. Het grote verschil ligt juist in het contrast tussen hoogmoed en nederigheid. De platonisten weten wel dat er een Woord is dat bij God is en dat God is. Maar dat dit woord vlees is geworden, dat weten ze niet. ‘En om te beginnen hebt gij mij willen laten zien hoe gij de hovaardigen weerstaat, maar aan de nederigen genade geeft en met hoeveel barmhartigheid gij aan de mensen de weg van de nederigheid gewezen hebt, doordat uw Woord vlees is geworden en onder de mensen heeft gewoond.’ [6]
Helaas heeft het woord ‘nederigheid’ een bijklank van zelfopoffering gekregen in de zin van ‘wegcijferen’. Onterecht. De nederige mens is een vrij mens. Humilitas heeft te maken met vrij en gelukkig zijn, omdat je niet meer van alles moet voor jezelf. Ook heeft het te maken met je kunnen verheugen over de voorspoed van anderen en verdrietig kunnen zijn met degene die bedroefd is.
Zoals de hoogmoed die twee bovengenoemde kanten heeft – willen vernederen en angst voor de schaamte – zo ook de humilitas, de nederigheid. Wie zich niet hoger voordoet dan hij is, wie zich niet opblaast, maar zijn of haar maat weet en die aanvaardt, is vrij van zichzelf en vrij voor de ander, voor God en voor de medemens. Hij hoeft niet te vrezen voor de ontdekking, want hij is transparant. Dat klinkt door in deze ervaringswijsheid uit het Oosten: ‘Wie weet dat zijn lichaam deel uitmaakt van de aarde is bevrijd van de hoogmoed.’ ‘Je plaats weten, weten dat je mens bent, en niet God’ [7] is de voorwaarde voor echte vrijheid.
En – dat is het tweede – zij die bewust de weg van de zelfverloochening gaan, komen tot waarachtig mens-zijn. De mens die een ander mens vernedert, is uiteindelijk een onmens. De blonde Germaan uit nazi-Duitsland is daarvan het ultieme voorbeeld. De verheerlijkte trots die meedogenloos blijkt. Uit de keuze van David om te dansen te midden van de dienstmaagden en vanuit zijn rijkdom te delen met de armen komt de messiaanse Koning en diens Rijk voort. In deze machtige die van de troon komt en het hart niet hoog draagt, maar barmhartigheid betracht, zien wij de voorafschaduwing van de Nieuwe Mens.
Deze nederigheid vraagt oefening. Zij is ons immers niet van nature eigen. Ieder van ons ‘draagt een of ander koninkrijk in zijn hart’, schrijft Calvijn. En dat komt tot uiting in aanmatigend gedrag, heimelijke verheffing boven de ander, kritiek en vooral misgunning van de kwaliteiten van de ander. Zoals we weten schuwt Calvijn dan het gebruik van krasse uitdrukkingen niet. ‘Er is geen ander geneesmiddel, dan dat deze zeer schadelijke ziekte van de eerzucht en eigenliefde uit het diepst der ingewanden uitgeroeid wordt, gelijk ze ook door de leer der Schrift wordt uitgeroeid.’ Want wij komen nooit langs een andere weg tot de ware zachtmoedigheid, dan wanneer wij een gemoed hebben ‘dat doortrokken is van zelfvernedering (humilitas) en eerbied voor een ander’ [8].

Dr. H. de Leede (1950) is hoofddocent en hoofd seminarium van de Protestantse Theologische Universiteit te Kampen/Doorn en redacteur van Wapenveld.

  1. ‘Een schoone en hooghmoedige Vrouwe, seer adelijck in ‘t root gekleet, met goud gekroont en groote menichte van eedelgesteenten, houdende in de rechter hand een Pauw, en in de lincker hand een Spiegel, waer in zy siet, en haer selve spiegelt.’ Uit: Cesare Ripa's Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants, vertaald door Dirck Pietersz., Amsterdam (1644).
  2. Divina Comedia, Canto X tot XII.
  3. Gezang 66:4 uit Liedboek voor de Kerken
  4. Op zijn tocht komt Dante hen tegen als afbeeldingen in het marmer van het plaveisel. De reeks wordt geopend met een afbeelding van Satan/Lucifer. Zie voor Michal Canto X, voor Rehabeam Canto XII.
  5. Zie noot 1 voor de verwijsplaats.
  6. Augustinus, Belijdenissen, boek VII.