Levend in leviathan
Op alle mogelijke manieren is religie weer terug in het publieke debat. De opkomst van de islam, zowel op het wereldtoneel als in de Nederlandse samenleving, speelt daarbij een belangrijke rol. Maar ook christelijke geloofstradities zijn opnieuw onderwerp van discussie. Denk aan de intrekking van de subsidie voor de SGP vanwege het vrouwenstandpunt van die partij of aan de centrale rol van de ChristenUnie in de huidige Haagse politiek. De vraag komt op: hoe dient een religie zich te verhouden tot het politieke bestel? Daarbij passeren alle klassieke onderwerpen weer de revue: de scheiding van kerk en staat, de subsidiëring van levensbeschouwelijk georiënteerd onderwijs en religieuze uitingen in de publieke ruimte.
Dit debat speelt zich niet alleen in Nederland af, maar ook in de Angelsaksische wereld. Het is de overtuiging van Ad de Bruijne, docent ethiek aan de vrijgemaakte Theologische Universiteit te Kampen, dat het Nederlandse debat daar haar voordeel mee kan doen. Daartoe introduceert hij in zijn Leidse proefschrift Oliver O’Donovan, hoogleraar te Oxford en Edinburgh [1]. Zijn doelstelling is daarbij nogal bescheiden. Hij wil slechts laten zien dat we in Nederland O’Donovan alleen maar tot onze schade kunnen negeren.
Na lezing van zijn proefschrift ben ik geneigd De Bruijne daarin bij te vallen. Het is al spoedig duidelijk dat we in O’Donovan van doen hebben met een theoloog van formaat. In zijn denken verbindt hij, schijnbaar zonder enige moeite, scheppingsleer, christologie en eschatologie met elkaar. Daarbij is hij in gesprek met de groten uit de theologiegeschiedenis: Augustinus, Hugo de Groot, Kierkegaard en Barth. Ook durft hij er opvattingen op na te houden die haaks staan op theologische en politieke modes en dat op een doordachte en helder verantwoorde manier.
Centraal in O’Donovans politieke theologie staat het idee van ‘christendom’. Hiermee bedoelt hij de specifieke constellatie van samenwerking tussen staat en kerk sinds Constantijn de Grote zich in 313 tot het christelijk geloof bekeerde, tot het First Amendment (1791) op de Amerikaanse grondwet waarin voor het eerst de strikte scheiding tussen kerk en staat werd vastgelegd. Hij ziet het publieke en politieke ‘christendom’ als een historisch antwoord op het evangelie en een voorbeeldlezing voor hoe christenen politieke verantwoordelijkheid kunnen dragen. Daarbij is het tegelijkertijd een historische realiteit, namelijk hoe kerk en staat daadwerkelijk in deze periode samenwerkten, als een idee uitgewerkt door tal van christelijke denkers, ook als de realiteit anders was. Het gaat daarbij om een openlijk christelijke politieke orde die tegelijkertijd ook seculier is, in de betekenis dat die politieke orde zelf niet behoort bij het Koninkrijk van God, maar aards en dus tijdelijk is.
O’Donovan staat niet zonder meer een terugkeer naar het ‘christendom’ voor. Daarvoor is hij zich te zeer bewust van de contingentie van de geschiedenis die hij theologisch onderbouwt met een verwijzing naar de voorzienigheid van God. Wél wil hij dat politiek theologen en christelijke politici zich laten inspireren door het idee van ‘christendom’ en zich, in het geval zij een andere keuze maken, verantwoorden richting dit idee. Hij beschouwt het namelijk als een rijke traditie, die vol concrete ideeën zit voor de vertaling van het evangelie naar het politieke domein.
Positief aan O’Donovans politieke theologie vind ik zijn visie op Israël. Hij betoogt dat de kerk Israëls uitgestoken hand naar de wereld is. De kerk verzamelt namens Israël de volkeren voor de nieuwe samenleving van het koninkrijk van God. Pas in het eschaton zal dit zijn voltooiing vinden. In de tussentijd mag de kerk zich niet in de plaats van Israël stellen door zich als de opvolger van de specifieke politieke traditie van Israël te zien of daarnaar te handelen. Hiermee wijst O’Donovan het streven naar een theocratie af, omdat het zowel tekort doet aan Israël als een ongeoorloofd vooruitgrijpen is op het eschaton. In de ‘tussentijd’, tussen het Christusgebeuren en het eschaton, blijft de kerk aangewezen op de bestaande politieke gemeenschappen die echter niet statisch zijn, maar door het contingente historische verloop ook kunnen veranderen.
Waardevol is ook O’Donovans bescheiden insteek voor christelijke politiek. Omdat het Koninkrijk pas in het eschaton zijn voltooiing vindt, kan christelijke politiek zich in het hier en nu tevreden stellen met compromissen en moet zij er zelfs voor waken te hoge doelen te stellen. Dit betekent overigens allerminst dat O’Donovan een voorstander is van vage, onheldere christelijke politiek. Hij mag dan met Barth tegen christelijke partijvorming zijn, hij is wél voor christelijke politici in bestaande partijen die ronduit voor hun geloof en de politieke consequenties daarvan uitkomen. Van de godfather van de Europese christendemocratie, Jacques Maritain, neemt hij dan ook afstand. Die verdoezelt het christelijk karakter door dat te reduceren tot een aantal uitgangspunten om zoveel mogelijk mensen van verschillende achtergronden hierachter te krijgen.
Toch heb ik ook serieuze vragen bij O’Donovans insteek. Het ‘christendom’ mag dan genuanceerder uitgepakt hebben dan veelal wordt beweerd, hij heeft mij er niet van overtuigd dat wij tegenwoordig ‘christendom’ als voorbeeldlezing nodig hebben. ‘Christendom’ is, hoe je het ook wendt of keert, een model voor een meerderheidsgeloof. Dat is allesbehalve de situatie in Nederland op dit moment. Wij hebben nu juist voorbeeldlezingen nodig die bij een minderheidssituatie passen. Ook de principiële vraag die Stanley Hauerwas op tafel legt, of het christelijk geloof eigenlijk niet per definitie vanuit een minderheidsstandpunt moet denken en handelen, beantwoordt O’Donovan weinig bevredigend.
Opvallend is ook dat O’Donovan nauwelijks schrijft over de democratie. Hij heeft het over politiek en politieke stelsels, maar lijkt daar verder nauwelijks onderscheid tussen te maken. Misschien moet dat ook wel als je ‘christendom’ uit een monarchale, absolutistische tijd als voorbeeldlezing voor wilt houden aan een democratische, plurale samenleving. Toch vind ik dat weinig bevredigend. Juist het huidige debat over religie heeft commitment met de democratie nodig. Iedere suggestie dat christelijke politiek een absolutistische vorm van regering voor zou (kunnen) staan, beschouw ik als ongewenst. Vreemd is dan ook zijn opvatting dat in het parlement het volk niet zijn wil mag uitspreken, maar slechts mee mag spreken met de regering (p. 129-130).
Uiteindelijk lijkt O’Donovans politieke theologie vooral een bevestiging van de status quo in Groot-Brittannië. Hij verdedigt de huidige verhouding tussen kerk en staat, waarbij de Anglicaanse Kerk established is, de Koningin het hoofd vormt en de premier de bisschoppen benoemt. Om van deze situatie afstand te doen onder verwijzing naar andere kerken, accepteert hij niet. Hij wil zich niet neerleggen bij de verdeeldheid van de kerk en staat haar principiële eenheid voor. Daarom is hij ook bewust oecumenisch. Hoe echter nieuwe religies als de islam, die ook in Groot-Brittannië opkomen, hierbinnen een democratische plek kunnen ontvangen wordt niet helder.
Uiteindelijk blijft een zekere ambivalentie O’Donovans denken tekenen. Hij zegt niet te streven naar herstel van het ‘christendom’, maar wil het wel als voorbeeldlezing aan ons voorhouden. Hij staat noch concrete stappen voor om restanten van ‘christendom’ te verwijderen noch om dat uit te bouwen. Hoewel deze uitkomst dus wat onbevredigends heeft, blijft O’Donovan wel een belangrijke gesprekspartner voor iedere christen-politicus en -theoloog. Hij stelt in veel gevallen de juiste vragen, durft onconventionele gedachten te opperen en daagt ieder uit om zijn mening grondig theologisch te funderen.
Het is dus de verdienste van De Bruijne om O’Donovan zo grondig en compleet in Nederland te introduceren. Hij doet dat bescheiden, maar laat ondertussen wel de grote verbanden in O’Donovans theologie zien en brengt de spanningen daarbinnen aan het licht. De contextualisering van O’Donovans politieke denken had sterker gekund. De Bruijne betoogt dat dit vooral is ontstaan in reactie op Hauerwas en, in mindere mate, Yoder. Als dat het geval is dan wekt het verbazing dat er zo weinig aandacht aan het denken van deze twee Amerikaanse theologen is besteed en dat we nauwelijks lezen over hoe O’Donovan hen heeft gerecipieerd. Ook een meer historische verklaring van O’Donovans ‘christendom’-concept had de relatieve waarde van diens denken sterker uit doen komen.
Ik had overigens De Bruijne een betere redacteur gegund. Nu leest het boek tamelijk stroef en wordt er wel erg veel samengevat en herhaald. Natuurlijk is het een academische proeve van bekwaamheid, maar het verdient een breder publiek dan dat. In de media heeft De Bruijne aangegeven bezig te zijn met een vervolgboek waarin O’Donovan geconfronteerd wordt met de Nederlandse politieke traditie van Groen en Kuyper. Het zou een fraaie tweede stap zijn na deze introductie, op weg naar een evenwichtige politieke theologie die is toegesneden op de actuele Nederlandse situatie. En dan mag De Bruijne best iets minder bescheiden zijn en zelf in discussie gaan met deze denkers en een eigen lijn ontwikkelen.
- Uitgeverij Kok, Kampen, 2006, 294 pag., ISBN 9043513296, € 22,50.