En God beschikte een worm & De goddeloosheid van de wetenschap & God en de menselijke maat
De discussie over ID, Intelligent Design, deed in 2005 veel stof opwaaien, activeerde veel sluimerende vooroordelen in de kwestie van geloof en (natuur-) wetenschap en is inmiddels naar mijn indruk al weer uit de media-aandacht verdwenen. Dat laatste is niet erg. Zo gaat dat. Wat belangrijker is, de discussie heeft als hype zijn nut gehad, mede omdat Cees Dekker en Ronald Meester, om de twee voor mij voornaamste ‘gezichten’ in deze discussie op de TV te noemen hun rug rechtten en genuanceerd en beslist hun punt vasthielden. En dat punt is voor mij drieledig:
1. Er zijn top-wetenschappers die in God geloven en praktiserend gelovig christen zijn. Het kan geen kwaad dat zo iets in onze samenleving op TV verschijnt, waar al te zeer de indruk wordt gewekt dat de wel-denkende burger met Herman Philipse en Ronald Plasterk vanzelfsprekend niet meer in God gelooft. Dekker en Meester zijn daarmee ook een rolmodel voor jonge aankomende academici van christelijken huize.
2. Er is een aantal wetenschappers dat morrelt aan een haast onaantastbare code dat godsdienst een privé-aangelegenheid is en dat religie zich in het publieke domein beperken moet tot de ethiek. Ook dat kan geen kwaad. Wij leven en denken in onze westerse cultuur en wetenschap ‘na Kant’. Maar dat is niet het einde van de discussie. Ontmoeting met andere wereldbeelden (Islam, holistische wereldbeelden) en bewustwording van de negatieve gevolgen van de positivistische wetenschapsbeoefening en van de technische verwerking van de resultaten van de moderne wetenschap – we denken aan de belasting van het milieu en de verarming van onze werkelijkheidsbeleving – stellen ons steeds meer voor de vraag hoe kennisvermeerdering kan bijdragen aan een dieper verstaan van de werkelijkheid en niet per definitie moet leiden tot bedreiging van de humaniteit.
3. Er is een aantal wetenschappers dat de discussie over ‘geloven’ en ‘weten’, over ‘geloof’ en ‘natuurwetenschappen’ uit het slop of zelfs uit de vergetelheid haalt, en uitgerekend op een gevoelig thema: schepping en evolutie. Dat is belangrijk. De belijdenis van God als Schepper en de betekenis van de werkelijkheid als schepping zijn met reden hot item in de theologie en in het geloofsleven van mensen. We denken enerzijds aan de vraag naar het goede leven en anderzijds aan de toenemende bedreiging van het leefklimaat van mens, dier en plant. Het is belangrijk dat de vragen aan de orde gesteld worden door mensen uit het vakgebied. Al te lang is de vraagstelling van ‘schepping en evolutie’ bepaald en bemoeilijkt door aanhangers van het creationisme. Deze maakten er ‘schepping of evolutie’ van, of, nog erger ‘geloof of evolutie’. En zij dwongen orthodoxe christenen haast tot absurde aannames of een sacrificium intellectus. We kunnen zonder meer zeggen dat dat veel onnodig kwaad heeft gedaan en jong intellectueel talent van de kerk heeft vervreemd.
De hele discussie van 2005-2006 lijkt in christelijke en orthodox-gereformeerde theologische kring de kramp eraf gehaald te hebben. Dat is een grote winst voor het intellectuele debat, maar ook voor de catechese en het geloofsgesprek.
En God beschikte een worm [1]ademt die ontspannen sfeer en dat maakt het lezen ervan boeiend. Het is een informatief boek. Het levert veel feitelijke informatie, uit de eerste hand om zo te zeggen, aangeleverd door mensen van het vak. Zo geeft Jan Lever, bekend als aanjager van de discussie over schepping en evolutie in de jaren ‘60, een overzicht van de literatuur over deze thematiek; Gijsbert van den Brink geeft een historisch overzicht van de verhouding van christelijk geloof en darwinisme. Het is fascinerend om de weergave te lezen van de discussie tussen Darwin en collega-wetenschappers, waaronder vooraanstaande theologen. Het is aangrijpend te lezen hoe de ontdekkingen en theorieën van Darwin voor het gevoel van velen, ook van zijn eigen vrouw, las ik in een biografische notitie, wel moesten uitlopen op atheïsme of agnosticisme. Je voelt al lezende de schok die door het weldenkende en veelal christelijke deel van de westerse wereld ging.
De bijdragen van Lever en Van den Brink openen het middengedeelte van het boek, Scheppingsgeloof en evolutie, waarin vervolgens de filosoof René van Woudenberg een aantal houdingen inzake evolutie en schepping analyseert. De Rooms-katholieke filosoof en docent Everard de Jong doet hetzelfde ten aanzien van de leer van de kerk van Rome in deze. De lezing van het artikel van De Jong laat zien hoe bepalend voor de grote katholieke theologische traditie is dat fides en ratio ten diepste niet strijdig kunnen zijn, evenmin als natuur en bovennatuur. De werkelijkheid en haar geschiedenis enerzijds en God in zijn besturing anderzijds zijn wel niet één op één, maar hebben wel heel veel met elkaar van doen. Dat geeft de Rooms-katholieke kerk in zekere zin meer ruimte om de vragen van schepping en evolutie te verwerken dan menig protestants theologisch denken. De lezing van het artikel van De Jong laat in elk geval ook zien dat wij de kerk van Rome niet mogen ‘ophangen aan de kwestie Galileo Galilei’.
Wie alle artikelen uit deze bundel leest heeft, heel veel kanten van de thematiek verkend aan de hand van de doordenking door wetenschappers uit heel verschillende disciplines. De scribenten schrijven ieder voor zich, hoeven niet te reageren op elkaar en hoeven niet tot een consensus te komen. Dat laat de bundel over aan de lezer. In Deel I zetten 5 theologen de toon. De gedachte van een intelligent ontwerp – een Logos – en van God die de maat en het getal der dingen bepaalt en is, is de intellectuele denkwereld van de oudheid bij Joden, christenen en Grieken niet onbekend, zo laat Geurt Henk van Kooten zien. We horen dat al in een prachtig citaat uit het boek Wijsheid van Salomo waarvan we de echo horen in Romeinen 1. ‘Wie niet van God weet, is een geboren dwaas. Zulke mensen zijn niet eens in staat om uit alle goede dingen die ze zien de Zijnde te erkennen, of de maker te ontwaren in wat hij gemaakt heeft. In plaats daarvan zien ze vuur of wind, of een windvlaag, een sterrenkring, onstuimig water of hemellichten, aan voor goden die de wereld beheersen. Als zij, verrukt door hun schoonheid, deze dingen al tot goden verheffen, dan hadden ze toch moeten inzien hoezeer hij die over al die dingen heerst, ze te boven gaat. Alles is immers gemaakt door de schepper van de schoonheid. En als ze verbaasd staan over de kracht en de werking van die dingen, dan hadden ze daaruit toch moeten leren hoe groot de macht is van hem die ze gemaakt heeft. Uit de grootheid en de schoonheid van de schepping is immers af te leiden wie de schepper is. (Wijsheid van Salomo 13: 1 tot 5).
Het artikel van Van Kooten stelt mij voor de vraag hoe een geloofsinzicht – in dit geval het inzicht dat ‘er een hand in de schepping aan het werk is, van Hoger Hand’ – gearticuleerd wordt op een wereldbeeld en een begrippenkader dat daarbij past en dat daardoor gevormd is. Het een is nodig voor het ander. Ik las eens over een experiment met een man uit het binnenland van Papoea-Nieuw Guinea die rondgeleid werd in een moderne stad. Na afloop vroeg men hem wat hij gezien had. Hij vertelde over mensen, bomen, parken, etenswaren, iets over winkels. Maar niets over auto’s, wolkenkrabbers en andere voor een moderne stad dominante kenmerken. Waar je geen perceptie voor hebt, ‘zie’ je ook niet.
Wat gebeurt er wanneer wij het geloofsinzicht uit het boek Wijsheid overzetten in een nieuw en ander paradigma, met een ander begrippenkader en een andere voorstellingswereld? Wat gebeurt er met de geloofsvoorstelling en met de ervaringen die daarbij horen? Blijft het binnen een ander paradigma nog wel de zelfde geloofsvoorstelling? Breekt een geloofsvoorstelling vanuit de God van Israël en de God van Jezus Christus de werkelijkheid van een cultuur open door een nieuwe geloofsvoorstelling met bijbehorende taal en begrippen? Of kan het ook zo zijn dat een paradigma met bijbehorend wereldbeeld ons doof en blind maakt voor bepaalde geloofsvoorstellingen en geloofsinhouden. Dit zijn de aloude missionaire vragen. Hoe komt het dat het altijd rooms-katholieke gelovigen zijn die Maria zien verschijnen, dat het zwarte mede-christenen zijn voor wie boze geesten zeer reëel zijn, alsmede de ervaring van bevrijding. Wij ‘zien’ ze niet, en denken daarom dat zij daar ‘ze zien vliegen’. Maar misschien ‘zien’ zij daar wel meer en beter dan wij.
Daarom was ik vooral benieuwd naar deel III van het boek, met 8 artikelen rond Wetenschap en Wereldbeeld. Acht (natuur-)wetenschappers, niet-theologen dus, reflecteren op de vraag naar de verhouding tussen geloven en weten en geven ons een inkijk in hoe zij begrijpend zoeken te geloven. Fides quaerens intellectum. Boeiend om te lezen. Wetenschappelijk onderzoek en verwondering over de grootheid van God kunnen heel goed samengaan (Van Bemmel). Aanvaarding van de resultaten van het onderzoek in de evolutie-biologie is niet hetzelfde als geloof in de evolutie als levensbeschouwing (Dekker). Uiteindelijk is het aangehangen of vooronderstelde wereldbeeld – gesloten of open, atheïstisch of theïstisch – bepalend. Alle acht scribenten voelen zich geruggensteund door wat we kunnen noemen ‘hun wolk van getuigen’: Newton, Pascal en andere grote natuurwetenschappers uit vroeger tijden die hun ontdekkingen zagen als meerder inzicht in de glorie van God. Kortom, zo beweren zij in koor, er hoeft geen tegenstelling te zijn tussen geloof en wetenschap, ook niet tussen geloof in God en aanvaarding van de resultaten van het onderzoek in de evolutiebiologie. Deze artikelen kunnen helpen om elke verkramptheid in deze vragen kwijt te raken.
Heeft hun betoog mij overtuigd? Geloofsmatig wel, maar wetenschaps-theoretisch mis ik nog echte helderheid. De bijdragen van Cees Dekker en van Piet Wesseling zetten de zaak waarom het gaat het meest op scherp. Zij zetten het geding van geloof en natuurwetenschap in de context van naturalistisch wereldbeeld tegenover theïstisch wereldbeeld. Ik beperk mij tot het artikel van Dekker. Volgens Dekker is een wereldbeeld in hoge mate bepalend voor wat je ‘ziet’ en ‘verstaat’. Het darwinisme met de evolutietheorie als levensbeschouwing maakt het bijna onmogelijk om open te staan voor alleen nog maar de mogelijkheid van een doelgerichtheid in de wording van het schepselmatige leven. Het naturalisme is een paradigma waarbinnen het onmogelijk is om sterke aanwijzingen toe te laten en serieus te nemen dat de complexiteit van de soorten onmogelijk vrucht kan zijn van toevallige mutaties.
Het theïsme is voor Dekker een plausibel en zelfs plausibeler paradigma om de werkelijkheid en haar verschijningsvormen te interpreteren. Doelgerichtheid, ‘design’ en vrijheid (niet-gedetermineerd zijn van de werkelijkheid) zijn dan centrale begrippen bij Dekker. Tot zover kan ik hem volgen. Hij heeft in deze gedachtegang belangrijke kennistheoretische denkers aan zijn kant, Kuhn bij voorbeeld. Een (verouderd) paradigma kan ons blind maken voor een nieuwe en soms zelfs ‘voor de hand liggende’ interpretatie van feiten en daarmee ons onmachtig maken voor de volgende stap in de wetenschappelijke voortgang.
Maar dan gaat Dekker verder: ‘Het is voor mijzelf helder duidelijk dat een theïstisch wereldbeeld beter dan het naturalistische beeld lijkt te passen bij de huidige stand van onze kennis van de kosmologie’ (p. 371). Zo citeert Dekker in verband met de Oerknal (het heelal heeft een begin zonder een ‘daarvoor’ en de daarop volgende ongelooflijk precieze ontwikkeling van de kosmos waardoor leven mogelijk werd) Johannes 1 vers 1 over de Schepping ex nihilo door het Woord, dat is Christus (p. 369).
Kan dat laatste? Hier heb ik mijn vragen. Smedes spreekt over het gevaar van de zogeheten
‘categorie-fout’ (p. 111) [3]. Maken Dekker en andere pleitbezorgers van Intelligent Design God niet tot een object van onze werkelijkheid? Iets wat God per definitie niet is. Krachtens zijn transcendentie en het onderscheid van Schepper en schepsel is God niet voorwerp van wetenschap en kan zijn handelen in deze werkelijkheid niet tot een te onderzoeken of te meten zaak worden gemaakt.
Dat betoogt Marcel Sarot in zijn boek De goddeloosheid van de wetenschap. Theologie, geloof en het gangbare wetenschapsideaal. [2]Ik heb dit boek van Sarot gelezen als een scherpzinnig, om niet te zeggen vilein, betoog waarin hij zijn eigen weg gaat en een weg wijst uitsciëntisme en fideïsme. Sciëntisme is de opvatting dat de wetenschap een antwoord heeft op al onze vragen, dus ook op levensbeschouwelijke vragen. Smedes en Sarot roepen bovengenoemde christen-wetenschappers en vertegenwoordigers van ID op om wetenschapstheoretisch en wijsgerig-theologisch niet te trappen in de val van het sciëntisme. Op het moment dat je de Oerknal verbindt met de belijdenis van de Schepping door God ex nihilo bega je deze categoriefout en deel je in wezen de overmachtige invloed van het sciëntisme.
De weg van het fideïsme is eveneens niet begaanbaar, aldus Sarot. Volgens het fideïsme kunnen religieuze waarheden alleen door geloof en niet door de rede gekend worden. Dus is natuurwetenschap irrelevant voor de religie. De gelovige beschikt over uiterst betrouwbare extra informatie – de christelijke geloofsleer, vanuit de Bijbel ontwikkeld – die als het erop aankomt beslissend is in de verwerving van (nieuwe) kennis van de werkelijkheid.
Sarot wil in zijn boek een weg wijzen tussen dit sciëntisme en dit fideïsme.
1. Het sciëntisme miskent dat de natuurwetenschappen naar hun aard en methode niets te zeggen hebben over God, zijn bestaan en zijn ingrijpen in deze werkelijkheid. Krachtens hun methoden sluiten de natuurwetenschappen bestaan en invloed van God uit. Daar zeggen zij niets over en mogen zij ook niets over zeggen. God immers is transcendent. Hij is de Schepper en wij zijn schepselen, inclusief onze natuurwetenschappen. Het geloof in God als de Schepper en daarmee van de werkelijkheid als alleen en niet meer dan schepping is zelfs voorwaarde voor de moderne natuurwetenschappen. De werkelijkheid is ons gegeven als schepsel en niet God, en dus onderzoekbaar.
2. Het fideïsme miskent op eigen wijze eveneens het onderscheid van Schepper en schepsel. Geeft het sciëntisme de natuurwetenschappen en hun methoden te veel eer, namelijk dat zij alles verklaren, in kaart brengen en beheersen, het fideïsme geeft de natuurwetenschappen en hun methoden te weinig eigen ruimte en daarmee de Schepper te weinig eer.
3. Beide, sciëntisme en fideïsme, moeten leren dat de werkelijkheid niet opgaat in wat de natuurwetenschappen kunnen analyseren en doen ‘kennen’.
Deze verschillende wijzen van kennen van de werkelijkheid moeten wij niet door elkaar halen. Dat leidt tot wat Smedes noemt ‘categorie-fouten’. Als ‘de dingen hun geheim hebben’ dan vraagt het kennen van dat geheim een eigen taal: geloofstaal bijvoorbeeld. Niet minder waar, maar wel anders waar. Juist de transcendentie van God vraagt van ons over zijn bestaan en werken in deze werkelijkheid anders te spreken dan met het jargon van de natuurwetenschappen.
Naar ons inzicht heeft Smedes hier met Sarot een belangrijk punt. Beide zijn op hun wijze theïst. Maar juist het besef van en de eerbied voor de transcendentie en de aanbiddenswaardigheid (Smedes) van God weerhoudt hen om God en diens handelen tot voorwerp van (natuur) wetenschap te maken. Oerknal en Johannes 1 vers 1 tot 5 zijn allebei waar, maar we moeten ze niet verwarren en zeker ook niet vermengen. Ook is niet het eerste meer ‘waar’ dan het tweede. Dat is de sciëntistische dwaling die ook in de oude boedelscheiding van geloof en natuurwetenschap doorwerkte. In die boedelscheiding werd de analyse van de werkelijkheid vanuit evolutionistisch oogpunt leidend, want dat zijn ‘de harde feiten’. Genesis 1 werd ‘slechts’ mooie poëzie en onwillekeurig niet een evenwaardige zo niet meerwaardige vorm van kennis van de werkelijkheid.
Mijn slotsom na de lezing van Smedes en Sarot is dat hun bijdrage een kennistheoretisch fundament kan helpen leggen onder het geloofsinzicht dat Dekker, Van Bemmel en anderen beweegt. Dit uit te werken vraagt meer ruimte dan een boekbespreking kan geven.
Nog spannender wordt het wanneer wij vanuit Sarot en Smedes het gesprek aangaan met Van den Brink in diens bijdrage Schepping en christelijk geloof; een systematisch-theologische verkenning. Van den Brink betuigt terecht dat wij theologisch niet kunnen zonder de drieslag van goede schepping-zondeval-verlossing. En dan hebben wij het ook over een oorsprongsverhaal: schepping en zondeval zijn ‘in den beginne’. Maar deze bijbelse geschiedenis waar God en deze werkelijkheid zozeer elkaar raken is niet te benaderen met de methoden van de geschiedeniswetenschap. Zoals ook de eerste mens Adam nooit langs DNA-lijnen teruggevonden kan worden. Onze vraag aan Van den Brink is of hij niet te veel wil, wanneer hij schrijft: ‘Hoe moeilijk dat ook in het gehoor ligt, na ‘de dood van Adam’, inderdaad zullen we onbekommerd in (…) historische bewoordingen over Genesis 3 moeten blijven spreken, als over een gebeuren dat vermoedelijk zo’n 40.000 jaar geleden plaatsvond (p. 78).’ Genesis 1 tot 4 liggen zo dicht bij de ‘transcendente werkelijkheid van de transcendente God’ – evenals geldt van de opstanding ten derden dagen en van de komst van het Nieuwe Jeruzalem dat uit de hemel nederdaalt (Openbaring 21, 22) – dat wij daar niet met de methoden of met het taalveld van de geschiedeniswetenschappen en de paleontologie bij kunnen. Wanneer wij dat wel willen of doen, maken wij een categoriefout.
Maar ook hier geldt dat het gesprek tussen Smedes, Sarot en Van den Brink verder gevoerd moet worden. Het klimaat is er rijp voor. Er staat veel op het spel, maar de kramp is eraf. Ik hoop dat het gesprek doorgaat.
- Uitgeverij Kok, Kampen, 2006, 410 pag., ISBN 90225956440, € 24,90
- Uitgeverij Boekencentrum, Zoetermeer, 2006, 159 pag., ISBN 9021141337, € 18,50
- Uitgeverij Boekencentrum, Zoetermeer, 2006, 242 pag., ISBN 9021141132, € 19,50.