Gulzigheid

De zesde hoofdzonde
De zonde van de gulzigheid is de zesde in de rij van zogenaamde hoofdzonden. Het zij hier nog maar eens gezegd dat we niet aan de haal moeten gaan met die catalogus van zeven hoofdzonden. In het protestantisme hebben ze nooit die rol die ze met name de biecht- en boetepraktijk van de Rooms-katholieke kerk hebben gespeeld. Toch is het een reeks die een zinvolle exploratie in het kwaad vormt.

Er zijn er nu vijf aan de orde geweest. Die hebben allen vooral met de geest te maken gehad. Ook hebzucht is vooral een geestelijke zonde. Dat ligt anders bij de twee overgebleven zonden, de gulzigheid en de wellust. Hier is het vooral het lichaam dat zondigt. Volgens Paulus is de enige zonde die je tegen je lichaam begaat de ontucht (1 Korinthe 6:18), maar het lijkt me dat dit een ‘ad hoc’ uitspraak is, en dat de zonde van de gulzigheid of de vraatzucht daar ook aanspraak op maakt.

Het lichaam erkend

Het lichaam kent zijn eigen behoeftes. Over het algemeen worden die in de Bijbel nuchter erkend. Een mens eet en drinkt en volgens de Prediker doet hij er goed aan daarvan te genieten (onder andere Prediker 9:7). In het apocriefe Jezus Sirach staat de tekst: ‘Wat is het leven zonder wijn?’ (31:27), maar er wordt wel aan toegevoegd: ‘Als je hem op het juiste moment en met mate drinkt, geeft hij blijdschap en vreugde.’ (31:28). Het gaat er dus om de juiste maat te houden in de genietingen. Dat is uiteindelijk ook het beste voor de mens. De behoeftes van het lichaam worden dus erkend en dat niet bij wijze van concessie, maar omdat de mens ook lichaam is. De vijandigheid tegen het lichaam heeft oude wortels, maar wie het geheel van het bijbels getuigenis recht wil doen, zal toch moeten vaststellen dat er daarin geen plaats voor is.
Daarbij moet wel bedacht worden dat het lichaam ook een begerend lichaam is. Er zijn in het menselijke lichaam begeerten die bevrediging verlangen. Die begeertes zijn op zich niet verkeerd. Ze zijn echter evenmin het een en het al en daarom kunnen of hoeven ze niet altijd te worden bevredigd. Bij een dier ligt dat anders, maar daar worden de begeertes gestuurd door het instinct. De mens heeft geen instinct. Hij wordt geleid door geest en gewoonte. Dat maakt het natuurlijk ingewikkelder. De mens is een moreel wezen. Alle pogingen om dat te ontkennen, om zo terug te gaan tot ‘het dier in de mens’, zijn tot mislukking gedoemd. Dat betekent dus dat de begeertes in regie moeten worden gehouden. Zo niet, dan gaan ze in het geval van de mens met hem aan de loop.

Het lichaam als schild

Zo gemakkelijk is dat nu ook weer niet. De begeerte wakkert snel aan en gaat de gestelde grens over. Eva viel voor de verleiding van de slang, omdat de verboden vrucht er zo heerlijk uitzag (Genesis 3:6). Een vrucht om van te watertanden. Toch is het maar gelukkig dat Eva niet gevallen is puur vanwege de hoogmoed. Ook al vond zij het wel aanlokkelijk om als God te zijn, ze trapte alleen in die val door het lokaas voor het lijf dat van de vrucht wilde eten. Laat de mens op zulke momenten zijn lichaam tegen hebben, anderzijds beschermt hem dat tegen al te duivelse neigingen. Het dier in de mens, zijn lijfelijke begeerte, is vaak het schild dat voorkomt dat hij duivels wordt. De mens kan naar beneden vallen en een gemankeerd dier worden en wie zal ontkennen dat die val een degradatie is. Maar dat is altijd nog beter dan naar boven willen ‘vallen’ en een gemankeerde duivel worden. Het lijf is de buffer tegen de regelrechte gang naar de hel. De duivel wilde een puur geestelijke opstand tegen God. Het werd er een die door het lijf werd bemiddeld. Dat is maar goed ook. Aan de duivels valt zelfs door God niets meer op te knappen. Aan de mens wel.

Het gevaar van te veel

Daarmee is het toegeven aan de begeerte van het lichaam niet als een bagatel afgedaan. Er zijn onmatige begeerten, waarvan de ‘vraatzucht’ prominent is, wezenlijk verbonden als deze is met de noodzaak voor elk mens om te eten en te drinken. Het gaat hier onder andere om onmatigheid die slecht is voor het lichaam zelf. Teveel wijn leidt tot dronkenschap. Teveel eten tot zwaarlijvigheid die de conditie van de mens aantast. Beiden zijn gevolg van het gebrek aan een teugel. De mens krijgt de smaak ergens van te pakken en laat zich erdoor meeslepen. Dat we hier een groot probleem hebben, is wel duidelijk. Een groot deel van de Nederlandse bevolking is te dik. Er wordt niet alleen te veel, maar ook te vet, te zoet (snoepgoed) en te vaak gegeten. Er wordt zeker ook teveel gedronken. Deze mateloosheid ‘van’ het lichaam (maar natuurlijk staat het lichaam hier niet los van de geest) is schadelijk voor het lichaam. We hoeven elkaar de maat niet te nemen, en evenmin het gewicht, maar wanneer je lichaam in een slechte conditie raakt door een overmaat van eten en drinken doe je jezelf te kort. En dat niet vanuit een of ander atletisch of estetisch ideaal, maar vanwege de roeping die je als mens hebt, waarvoor je wél zo goed mogelijk in conditie moet zien te zijn. Die conditie verschilt tussen de een of de ander, maar je moet die niet moedwillig ondermijnen. Te veel en te vaak of op de verkeerde tijden eten (geen ontbijt, en dan je maag vullen met rotzooi) wordt natuurlijk in de hand gewerkt door de manier waarop voedsel wordt aangeboden. Eetcultuur dreigt totaal stijlloos te worden. In dat opzicht is mensen leren eten met vork en mes een deugd en dat geldt nog meer van het tafelgebed. Miskotte zei het al: je bidt voor je eten om niet een varken te worden dat aanvalt op de trog.
In de tweede plaats is ‘gretigheid’ of ‘vraatzucht’ link vanwege het gevaar voor verslaving. Een verslaving heeft vaak een lijfelijke basis. Je hebt wel de vrijheid om een verslaving te voorkomen, maar niet om er zonder hulp weer af te komen. Vrijheid manifesteert zich vaak genoeg in de keuze niet verslaafd te raken. Dat is geen spectaculair begrip van vrijheid, maar aan nuchtere praktijken heb je meer dan aan vlammende oproepen het slavenjuk te verbreken.
In de derde plaats dient begeerte en de eventuele bevrediging ervan een subthema in het menselijk bestaan te zijn en niet het eigenlijke thema. Wordt het het hoofdthema, dan brengt dat ons in de buurt van de oproep: ‘laten we eten en drinken, want morgen sterven we’ (1 Korinthe 15: 32). Je moet dus gewoon niet voortdurend met eten en drinken bezig zijn. Er is meer te doen dan alleen dat. Het is best dat er koks zijn en mensen die leven voor de voedselvoorziening. Maar wanneer je hele denken draait om eten en drinken, zijn de verhoudingen scheef geraakt. Het is mooi dat er diëten zijn, en dat er op dit terrein goeroes optreden, maar het moet geen levensproject zijn. De eeuwige obsessie van het aantal calorieën die er in het voedsel zitten lijkt een wacht de betrekken tegen de gulzigheid, maar verstrikt net zozeer als een eetverslaving. En: het is aantrekkelijk dat er zoveel te kokkerellen valt, maar wie nog nooit een boek gelezen heeft behalve een kookboek, zou toch eens aan de bijbel moeten beginnen. En dat zeg ik niet, omdat ik zelf niet van kokkerellen houd (denk ik). Lewis wist dat het één van de trucs van Schroefstrik was (The Screwtape Letters) om de krachten in plaats van op de vraatzucht op de gastronomische verfijning te richten (brief XVII).

Een rondje Dante

Genoeg hierover. We lopen nog even op de zesde ring van Dante, we willen tenslotte nog op de top ervan terecht komen. Daar lopen mensen de zonde van de vraatzucht uit te boeten en Dante krijgt ook nog eens ‘een opsomming te horen van allerlei gevallen van gulzigheid met de droevige straffen die erop waren gevolgd’. (Louteringsberg, Canto XXIV). Het valt wel te voorspellen dat ze daar bij wijze van spreken achter een worst aanlopen, die ze nooit bereiken. Afkicken heet dat. ‘De mensen die op buitensporige wijze gehoor hebben gegeven aan de gulzigheid, maken zich hier door honger en dorst weer heilig.’ (Canto XXIII). Natuurlijk volgen ook enkele voorbeelden van mensen die matigheid hebben betracht. Maar wat is nu de echte bron van omkeer?

Jezus: God in het lichaam

Dante verwijst, zij het wat versleuteld, naar Christus die aan het kruis ‘Eli’ liep. Volgens mij verwijst dit naar de dorstende Christus, want vlak daarop wordt verteld dat iemand Jezus op een spons zure wijn te drinken geeft (Matthëus 27:46-48). Betekent dit dat Jezus in zijn lichaam ook onze ‘buitensporige gulzigheid’ te niet heeft gedaan? In ieder geval wijst dit wel in de goede richting. Het lichaam is een door Christus aangenomen lichaam. God is mens geworden en in het lichamelijke verschenen. Het lichaam is het trefpunt tussen God en mens. De Heer is ons te hulp gekomen, ook in onze lijfelijkheid. Hij heeft het op zich genomen om het te verlossen van dwangneuroses en verslavingen. Daar hoort op een bepaalde manier ook de gulzigheid bij. Jezus is zijn optreden begonnen met veertig dagen te vasten en vertelde tegen de duivel dat een mens leeft van meer dan brood alleen, maar van alle Woord dat uit de mond van God uitgaat (Matthëus 4:4). Niet om daarmee als een asceet te leven. Jezus heeft ‘gegeten en gedronken’, volgens sommigen van zijn tegenstanders zelfs te veel (vergelijk Matthëus 11:19). Hij heeft de mensen die honger hadden niet met een lege maag naar huis gestuurd. Maar dit woord op de eerste verzoeking heeft wel een rangorde aangesteld. De drie verzoekingen zijn ontzagwekkend geweest, hier draait alles om, en de eerste had te maken met het brood. Jezus heeft een hoogste waarde genoemd. Hij heeft het lichaam willen bevrijden van een vreemde betovering. Aan het kruis heeft hij deze bevrijding voleindigd. Zo heeft hij ons mensen willen brengen onder de regie van het Woord van God. Het is het Woord, dat ons leert dat ‘ons lichaam voor de Heer is’ (1 Korinthe 6:13). Daar is geen lichaamsvijandelijkheid mee geïmpliceerd. Het betekent wél dat het lichaam meedoet in het spel dat roeping heet. Dat lijkt me het belangrijkste perspectief.

Praktijk

In de christelijke traditie is er veel nagedacht over de implicatie van de verlossing door Christus. Het lichaam heeft een nieuwe Heer gekregen. Die leidt de begeerten ervan in goede banen. Die zorgt dat dat het lijf meedoet in de dienst aan God en er niet juist een belemmering voor vormt. In de praktijk betekent dat voor vele christenen met enige regelmaat te vasten. Zeker in een overvoede Westerse wereld is dat een zinvol gebruik. Voor anderen betekent dit meer in het algemeen een gematigde levensstijl. We moeten elkaar ook hierin de maat niet nemen: de sfeer wordt al snel wettisch. Paulus leerde in ander verband dat niemand kwaad van mij kan spreken, als ik God maar voor mijn eten dank (1 Korinthe 10:30). Dat betekent volgens hem dat je eet of drinkt ‘ter ere van God’. Dat is adeldom, en adeldom verplicht.

Dr. A.J. Plaisier (1956) is predikant van de protestantse gemeente Amersfoort en redacteur van Wapenveld.