‘Zaligen durven lijden’
In mijn middelbare schooltijd heb ik kennis gemaakt met de gedichten van De Mérode. De gedichten van de latere De Mérode zijn mij steeds meer gaan aanspreken. De gedrongen stijl mist de franje van zijn vroegere werk: van romanticus is hij veranderd in een sober realistisch dichter. Het meest is dat te merken in zijn bundels Kaleidoscoop en Spiegelbeelden. Zijn gedichten over Calvijn en Luther [1] moeten in de gereformeerde wereld van de jaren dertig opzienbarend zijn geweest. Vooral het gedicht over Calvijn is hard van toon: ‘Hij werd het hoofd der ijzren hierarchie. / Zijn grondwet van het koninkrijk der heemlen / Beheerschte onwrikbaar streng geloof en leven.’ Willem zelf had bij deze gedichten soms het gevoel dat hij ‘er maar bussen regeeringsgehakt van maakte’. En over Calvijn in het bijzonder schreef hij: ‘Als hij eens niet goed is ingemaakt, is ‘t zijn eigen schuld’ [2]. Maar ondanks deze toon, verloochende De Mérode zijn gereformeerde afkomst niet. Het gedicht ‘Afgescheidenen’ [3] tekent in felle kleuren de minachting voor deze groep: ‘Ze werden gevangen en uitgezet’. Maar het loopt anders met de afgescheidenen af dan de mensen denken:
‘God hoort den hoon, belacht des vijands spot,
Laat toe dat dood en duivel hen bedot,
Maar ‘t volk dat toevlucht zocht in het gebed
Heeft Hij als vorsten in het land gezet.’
Bij de laatste regels uit dit gedicht uit de jaren dertig past maar één illustratie: het beeld van Colijn met zijn duimen achter zijn vest tijdens een radiotoespraak.
Biografie
Willem de Mérode was een pseudoniem voor Willem Keuning. Keuning stierf net voor de Tweede Wereldoorlog. Pas ver na de Tweede Wereldoorlog verscheen zijn biografie (1983) en werd zijn verzameld werk (1987) uitgegeven. Dankzij het werk van zijn biograaf Hans Werkman hebben we een goed beeld gekregen van het leven en werk van deze dichter. Het interessantste boek van Werkman over De Mérode is niet zijn biografie, maar het latere De Mérode en de jongens [4]. Hierin gaat Werkman uitvoerig in op de liefde van de dichter voor jongens die een belangrijke achtergrond vormt voor zijn gedichten. In de jaren tachtig raakte Werkman in discussie met Hans Warren en Boudewijn Büch. Zij zagen De Mérode in de eerste plaats als een homoseksueel die slachtoffer werd van de bekrompen denkwereld van zijn omgeving. Warren wijst bijvoorbeeld op het gedicht ‘Dit is zo wijd als ‘t waaien van de wind’ [5], dat geschreven is na een reis naar Italië [6]. Wat in het vaderland niet mocht, kon daar wel. Büch suggereerde bovendien dat er onbekende gedichten van De Mérode bestonden die er niet om logen. Werkman laat in zijn De Mérode en de jongens zien dat dit niet de hoofdlijn in het werk van de dichter is. De Mérode ging heel zijn leven graag om met jongens en hij liet zich dat door niemand afnemen, ook niet door de gereformeerde kerkenraad van Uithuizermeeden, het dorp waar hij tot 1924 schoolmeester was. Na zijn gevangenschap – wegens verdenking van ontucht met een minderjarige jongen – schreef hij bitter over hen [7]:
‘Zij zeggen: ‘wij vergeven, maar ga heen!
Wij hebben met de zondaars niets gemeen.
Wie God verliet, wordt van Zijn volk verstooten.’
Maar de verlaatnen vinden God alleen.’
Niettemin bleef hij zich bewust van een grens die niet overschreden mocht worden. Juist in zijn latere gedichten spelen beleving van verlies en zelftucht een rol. Ze brengen hem bij een hartstochtloze liefde, die toch ruimte biedt voor concrete vriendschap. Natuurlijk is het waar dat poëzie niet mag worden gelezen als biografie. Niettemin is het verband tussen de omgang van De Mérode met zijn eigen gevoelens in zijn gedichten vaak duidelijk merkbaar.
Ekko Ubbens
In het boek van Werkman over de jongens met wie De Mérode omging, staat een ontroerend verhaal over Ekko Ubbens. Ekko was een van de jongens in de klas bij meester Keuning met wie hij vaak optrok. Na de gevangenschap van De Mérode wilde Ubbens van geen contact meer weten. De dichter bleef dat zijn leven lang betreuren. Toen Werkman als biograaf van De Mérode Ubbens later opzocht, merkte hij nog steeds dezelfde reserve. Tot er iets veranderde bij Ubbens. Hij kwam tot het inzicht dat zijn houding tegenover zijn vroegere meester verkeerd was; hij was hoogmoedig gebleven en had De Mérode afgewezen. Uiteindelijk sprak Ubbens bij de onthulling van het gedenkteken voor De Mérode in het Groningse Uithuizermeeden in 1987, gaf interviews weg met de Volkskrant en de Gay Krant en zong voor de genodigden een couplet uit het ‘Aandachtig Gedicht’ [8]:
‘Wanneer ik tot U bidden wil,
Dan moet de wereld om mij stil
En ook mijn hart moet stille wezen.’
Werkman bespreekt wel 25 gedichten die zijn opgedragen aan Ekko. Hij doet daarbij een interessante ontdekking. Een ervan, ‘Finis’ [9] oogt als een goed christelijk gedicht over God die de kringloop van het leven sluit. Het laatste kwatrijn van dit gedicht staat dan ook gebeiteld op de grafsteen van De Mérode in Eerbeek. Ongetwijfeld dachten zijn vrienden een passend gedicht te hebben gevonden voor zijn grafsteen. Analyse van dit gedicht leert echter dat het om liefdespoëzie gaat:
‘Wij weten niet wat komen zal.
Het hart gedenkt ‘t geen is geweest:
De vrede van een stillen geest,
Vervreemding, duisternis en val
Maar smart en onrecht zijn voorbij.
Wij keerden weer tot liefdes wijk.
Als zonen van Gods koninkrijk
Zijn wij herboren, sterk en vrij.
God boog de rechte lijn; ‘t begin
Raakt aan het eind, de cirkel sluit.
De hemel heeft zijn zaalge buit.
En harts verlies blijkt harts gewin.’
In het eerste kwatrijn wordt de verwijdering getekend tussen De Mérode en Ekko: ‘vervreemding, duisternis en val’. Maar, zo blijkt in het tweede kwatrijn, deze periode is voorbij. In zijn gedichten is De Mérode teruggekeerd tot het liefdesideaal dat hij met Ekko beleeft.‘harts verlies blijkt harts gewin’ De laatste strofe krijgt nu een heel positieve lading. De rechte lijn wordt gebogen door God, zodat het begin (de oorspronkelijke vriendschap tussen hem en Ekko) raakt aan het eind (het herstel van de verhouding op het niveau van de poëzie). De laatste regel sluit hierbij aan: ‘harts verlies blijkt harts gewin’. Deze zin hoort helemaal thuis in de poëzie van de Mérode. Door zijn eigen levensweg ontwikkelde hij een fijn gevoel voor het oerchristelijke thema van kruis en opstanding. Wie zijn leven zal verliezen, die zal het behouden.
De zaligen
Dit gedicht brengt me bij een ander gedicht van De Mérode. Ik herinner me een gesprekje op de gang met mijn leraar Nederlands van de middelbare school. In de klas had hij – uit zijn hoofd – het gedicht ‘Voorbereiding’ [10] voorgedragen: ‘Hun harten voelden zij als boeken / In Gods geduchte hand gelegd’, maar op de gang vertrouwde hij me al pratend toe dat er maar enkele gedichten van De Mérode waren die de tand des tijds zouden verduren [11]. En van die laatste categorie was ‘De zaligen’ [12] er een van.
Deze opmerking stelde mij een beetje teleur, omdat ik juist van dit gedicht niet zoveel chocola kon maken. Interessant genoeg kwam de mening van mijn leraar Nederlands overeen met die van Simon Vestdijk die over ‘De zaligen’ opmerkte dat het ‘misschien het treffendste was wat hij ooit schreef’ [13]. De Merode zag zijn leven lang uit naar deze erkenning vanuit niet-christelijke kring. Pas tegen het eind van zijn leven begon dat een beetje te komen. Herlezen na jaren van ‘De zaligen’ bracht mij op het idee dat dit gedicht langs dezelfde lijnen moet worden geïnterpreteerd als ‘Finis’ [14].
‘De gele rozen lichten langs ‘t terras.
In diepe stoelen liggen zij te rusten,
De zaligen, die elkaar gelukkig kusten,
De toekomstloozen; heel hun leven was
Een dringen naar de voorgeweten uren,
Waar alles eensklaps in vergeten is;
‘t Verwaait nadat het stukgereten is
Hun oud bestaan; en nooit kan iets meer duren
Naast dit verzonken zijn, dit niet meer wezen,
Deze vervaarlijk stille eeuwigheid,
Dit weggevaagd zijn en terust geleid,
Waaruit zij langzaam stil en moe verrezen.
De regen een grijs kraalgordijn, een poos
Zacht tikkelend, laat door zijn lauwe kieren
Hun ’t paradijs nog zien met zijn revieren,
Achter de vlammen van de gele roos.’
Om dit gedicht te kunnen plaatsen moet allereerst de achtergrond van de roos in de poëzie van De Mérode worden belicht. In zijn bundel De rozenhof, geschreven net na zijn gevangenschap, spreekt de dichter over een witte en over een rode roos. De rode roos staat voor de seksuele hartstocht en de lichamelijk beleefde liefde, terwijl de witte roos veel meer duidt op de niet-zinnelijke, geestelijk beleefde liefde. Een illustratief kwatrijn uit De rozenhof is:
‘Hij zou mij geven wat mijn hart verkoos.
En Zijn beschaduwd aanzicht was een poos
Wachtend geheven, tot ik zachtjes zeide:
De roekeloos verreten witte Roos.’
In ‘De zaligen’ is sprake van gele rozen, zowel in de eerste als in de laatste regel. De kleur geel duidt al op weinig goeds en nauwkeurige lezing van het gedicht lijkt dit te bevestigen. In regel 1 ‘lichten’ de rozen langs het terras, in de laatste regel blijkt dat licht te maken te hebben met vuur dat het paradijs aan het oog onttrekt. Blijkbaar heeft de gele roos meer verband met de rode dan met de witte roos. Het gedicht wekt de indruk dat de zaligen door een proces van loutering zijn gegaan. Hun leven ligt achter hen en nu liggen zij op een steenworp afstand van het paradijs te rusten. Ondanks de vlammen van de gele roos liggen net als in ‘Finis’ begin en eind dicht bij elkaar. Over het leven van de zaligen zelf wordt niet veel gezegd: ‘Een dringen naar de voorgeweten uren’; het is ‘stukgereten’, de zaligen zijn eruit ‘weggevaagd’ en nu ‘terust geleid’. Hun leven klinkt als een echo van kruis en opstanding. Voor De Mérode heeft dit ‘terust geleid’ heel duidelijk het accent van de liefde: ‘De zaligen, die elkaar gelukkig kusten’. Of kunnen we deze liefde ook gewoon vriendschap noemen en geeft dit gedicht iets aan van vriendschap die én aards en concreet is én afstand houdt van volmaaktheid (het paradijs), maar die toch vastgemaakt is in de eeuwigheid?
Vriendschap
Lezend in de bundels Spiegelbeelden en Kaleidoscoop vond ik verschillende gedichten die qua toon en inhoud dichtbij ‘De zaligen’ komen en bovenstaande interpretatie ondersteunen. Bijvoorbeeld het gedicht ‘De minnenden’ [15]:
‘De hemel is zachtgrijs
Als de asch van een cigaret
Er is niemand die op ons let
Dan de speelman met de zeis.
(…)
Wij weten het: als een riet
Zal hij ons plots afsnijden.
Maar zaligen durven lijden
En letten op hem niet.’
Hier opnieuw de kleur grijs die de zaligen scheidt van de hemel. En nog erger: de dood zelf houdt de minnenden in de gaten en zal een einde maken aan hun spel. Maar met die situatie kunnen de zaligen omgaan: ze durven lijden en letten niet op de dood. Gedichten als ‘De minnenden’ en ‘De zaligen’ laten zien dat temidden van verwarring, dreiging en verkeerde keuzes, op aarde genoeg over blijft wat goed is en waarachtig.
Deze laatste gedichten zijn geen expliciet christelijke gedichten. De Mérode kende de taal van het gereformeerde belijden goed en bracht dat in veel van zijn gedichten op indrukwekkende wijze tot klinken. Maar aan het eind van zijn leven heeft hij hier blijkbaar niet meer genoeg aan om te kunnen verwoorden wat hem raakt. Paradoxaal genoeg geven juist deze gedichten een verdiepend inzicht in een leven dat staat in het teken van het kruis.
Dr.ir. A.J. Nederveen (1974) studeerde technische natuurkunde in Delft en was lid van het CSFR-dispuut Johannes Calvijn. Hij is redacteur van Wapenveld en werkt als onderzoekscoördinator bij de afdeling Radiologie van het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam.
- Willem de Mérode, Verzamelde Gedichten, Baarn (1987), p. 1265-1266.
- Hans Werkman, De wereld van Willem de Mérode, Amsterdam (1983), p. 211.
- VG, p. 1268.
- Hans Werkman, De Mérode en de jongens, Baarn (1991).
- VG, p. 510.
- Hans Warren, Een homoseksueel leest Willem de Mérode. In: Woordwerk jrg. 5, 1987, p. 49-51.
- VG, p. 520.
- VG, p. 277.
- VG, p. 1261.
- VG, p. 423.
- Mijn leraar Nederlands heeft niet helemaal gelijk gekregen. Ook de religieuze gedichten van De Merode beleven een comeback in kleine kring, met name als grafschriften. Zie www.wilemde-
merode.nl. - VG, p. 1284.
- Werkman, De wereld van Willem de Mérode, p. 211.
- Opvallend is dat beide gedichten, ‘Finis’ en ‘De zaligen’ vlak na elkaar, in 1934, zijn geschreven.
- VG, p. 1395.