Traditie heeft een voertuig nodig

Een terugblik op het RRQR-congres ‘Corpus Christi continua’
We zijn weer op de goede weg' kopte De Volkskrant op 23 november boven een vraaggesprek met Anton Zijderveld. Het interview ging over islamisme, fortuynisme en andere kwalen van het moderne leven. Zijderveld zag in deze thema's echter geen reden tot sombere bespiegelingen. Hij verklaarde dat het echte probleem uit de jaren '70 dateerde. Instituties als de kerk, het gezin en de buurt werden toen gereduceerd tot functionele organisaties. Maar langzaamaan begint het inzicht door te breken, dat deze instituties voor bepaalde waarden staan. Als 'collectieve manieren van denken, doen en voelen' (Durkheim) belichamen ze tradities die zin en richting geven aan het leven .

Een week na deze Volkskrant-publicatie hield de RRQR haar jaarlijkse congres. Niet minder ernstige thema’s dan die in het gesprek met Zijderveld waren vooraf in Wapenveld aan de orde geweest [2]. Gemakzucht en onverschilligheid bedreigen de overdracht van het christelijk geloof. Jongeren blijken nauwelijks geraakt te worden door catechese en christelijk onderwijs. Een boodschap van zonde en genade sneeuwt onder in een maatschappij vol emotionele prikkels en informatiegeweld. Vroomheid is een woord dat meer met vroeger dan met vandaag geassocieerd wordt. Niet zonder reden sprak de congrestitel over ‘het einde van een traditie’ en, met een vraagteken, over ‘falende overdracht van geloof en geloofswaarden!?’

Er was enige moed voor nodig om te geloven dat de theoloog, de socioloog en de pedagoog die op de congresdag aan het woord zouden komen, net zo’n opwekkend woord zouden spreken als Zijderveld in De Volkskrant. Maar al bleken zij minder optimistisch dan de socioloog uit Rotterdam, van een naderend einde van een traditie wilden ze niet weten. Existentiële noties als inwijding en bevinding zouden, menselijkerwijs gesproken, de “weg naar Jeruzalem” kunnen wijzen, meenden zij. Verrassend genoeg wees de congresdag ook – bij tijd en wijle, voorzichtig – op de betekenis die klassieke instituties als de kerkdienst en het geregelde gebed voor de overdracht van de reformatorische traditie kunnen hebben.

Geloof en leven

Professor F.G. Immink, praktisch theoloog in Utrecht, stelde vast dat het maatschappelijk-religieuze leven er uitziet als een markt [3]. Niet het aanbod, maar de vraag naar religie is centraal komen te staan. Godsdienst is een product geworden dat moet aansluiten op persoonlijke behoeften van het individu. Deze ‘wending naar het subject’ heeft zich ook binnen de christelijke gemeente voltrokken. De concrete situatie van het individu is steeds meer aandacht gaan vragen. Dit blijkt wel uit het maatwerk dat een predikant bij huwelijken en begrafenissen wordt geacht te leveren.

De gereformeerde theologie onderhoudt met deze moderne subjectiviteit een dubbele relatie, betoogde Immink. De kern van het gereformeerde geloofsverstaan is de rechtvaardiging van de goddeloze. Het is God die verkiest een zondaar te redden. Niet uit eigen behoefte of verdienste wordt een mens rechtvaardig, maar door de toerekening van een extrinsieke gerechtigheid. Het geloof is daarom een beweging van God naar de mens in plaats van andersom. “Wij leven in een cultuur waarin de godsdienst benaderd wordt vanuit de menselijke interpretatie en zingeving. De rechtvaardiging geeft juist aan dat het gaat om een waarheid die tot je komt, die je wakker schudt, die kritisch is, die oordeelt tussen goed en kwaad.” Het geloof gaat echter niet op in dit kritische ‘tegenover’, meende Immink. Naast de iustificatio is er de inhabitatio: de inwoning van de heilige Geest in het leven van de gelovige. Zo haaks als de rechtvaardiging op het leven kan staan, zo dicht sluit de inwoning hierbij aan. De mens, met al zijn gevoelens en emoties, wordt een werkplaats van de Geest. “Door de werking van de Geest wordt het innerlijk van de mens in beweging gebracht en komen we tot een daadwerkelijke betrokkenheid op Gods heil.” Dit zal moeten blijken in het leven van alledag: in strijd tegen de zonde, in boete en inkeer, in gehoorzaamheid aan het Woord en in daden van liefde.

In de gereformeerde traditie zijn het heil van God en het leven van de mens dus sterk op elkaar betrokken. Zetten we dit uit in een schema met drie coördinaten – het menselijk subject, de godsdienstige activiteiten en het leven van alledag – dan blijkt de gereformeerde theologie zich te concentreren op de relatie tussen 1 en 3. Aan het ‘cultische’ van de tweede coördinaat komt zij nauwelijks toe. “Als je de ambtelijke structuur weghaalt, blijft er van het institutionele weinig over”, zei Immink. “De protestantse traditie staat zwak als het gaat om de kerkelijk-liturgische traditie, maar heeft sterke papieren als het gaat om de verbinding tussen geloof en leven.” Daardoor kan het er in het gereformeerde geloofsleven stevig aan toegaan. Een mens die gegrepen wordt door de waarheid van het Woord, leeft bij de hoogten en diepten van zonde en genade. Hij kent geen instituties die de existentiële dimensies van het leven voor Gods aanzicht kunnen verzachten. Zoals Immink het formuleerde: “Een gereformeerd mens staat eigenlijk behoorlijk weerloos in het leven. Er is weinig uitwendig houvast.”

Authenticiteit

Deze weerloosheid moge goed gereformeerd zijn, ze is niettemin ook onrustbarend, vooral voor kerkleden die iets hebben meegekregen van de hedendaagse belevingscultuur. Dit was eerder op de congresdag wel duidelijk geworden uit een causerie van Wapenveld-redacteur en socioloog Wim Dekker. Deze schetste hoe de bezinning op de reformatorische traditie in Nederland gedurende de afgelopen twintig jaar van karakter was veranderd. In de jaren ’80 werd de gereformeerde gezindte zich bewust van de kloof die haar scheidde van de moderne wereld. Deze ontdekking gaf aanleiding tot twee soorten bezinning. De ‘kloof’ werd het object van met name sociologische reflectie, terwijl de traditie (aan de goede kant van de kloof) op haar waarheidsgehalte werd bevraagd. Onderwerpen als de verkiezing en het lijden in de wereld waren volgens Dekker “typische jaren tachtig-thema’s”.

Het sociologische gezichtspunt heeft echter plaatsgemaakt voor een psychologisch perspectief, en de waarheidsvraag voor het verlangen naar oprechtheid en authenticiteit. Door dit primaat van ervaring en beleving spreken vooral jongere generaties vaak kritisch over de inzichten die zij vanuit het verleden krijgen aangereikt. Op z’n best is er sprake van versnippering van de traditie (‘we pikken eruit wat ons bevalt’); in andere gevallen lijkt men haar volledig te willen afschaffen. Zo’n scherpe tegenstelling tussen ervaring en traditie ontwaarde Dekker in het debat rond Henk Jasperse. De traditie “spreekt niet meer aan, boeit niet meer, raakt niet meer”, schreef Jasperse [4]. De daaropvolgende discussie verried zoveel frustratie over de oude waarheidsclaim van de traditie, dat het leek alsof zij geen enkele positieve betekenis meer kon hebben. “Terwijl de traditie toch veel meer is dan een rationeel waarheidssysteem. We zouden dankbaar moeten zijn voor de wijsheid die er in opgeslagen ligt.”

Tegelijk herkende Dekker zich in de verlegenheid die hij onder generatiegenoten vaak tegenkomt. ‘Wat geloof ik nu precies? Wat betekenen die woorden voor mij?’ Hoe meer belang er aan de eigen ervaring wordt gehecht, des te groter is de kans op zulke onzekerheid. Want het primaat van de ervaring is ambigu: de bemoediging van een oprechte geloofservaring heeft als potentiële keerzijde de twijfel die door het uitblijven van zulke ervaringen wordt veroorzaakt. Kan de traditie nog wel adequaat worden overgedragen wanneer men zelf op zoek is naar haar bezieling?

Inwijding

Dat stagnatie in de overdracht van een traditie niet alleen aan de boze buitenwereld hoeft te liggen, bleek ook tijdens de middaglezing van W. ter Horst, emeritus-hoogleraar orthopedagogiek. Ter Horst hekelde het oudertype dat gezag over zijn kinderen meent te kunnen ontlenen aan zijn status van opvoeder. Dit ontleende gezag contrasteerde hij met het verworven gezag van opvoeders die zich de moeite troosten om met hun kinderen in gesprek te gaan en hun vertrouwen te winnen “door daden van liefde en betrokkenheid”. In een cultuur die min of meer allergisch is voor gezag dat aan een functie wordt ontleend, is verworven gezag het enige waarmee opvoeders hun kinderen de “weg naar Jeruzalem” kunnen wijzen. Daarbij is verworven gezag een zeer bijbelse notie, meende Ter Horst. “Als de Here Zijn volk de tien woorden meegeeft voor hun tocht naar het beloofde land, beroept Hij zich niet op Zijn superieure positie. Dat zou Jupiter hebben gedaan. De God van Israël herinnert Zijn mensen eraan, dat Hij dichtbij was tijdens het dieptepunt van hun bestaan en dat Hij hen uit het diensthuis heeft geleid. Daardoor heeft Hij Zijn gezag meer dan verworven.”

Van de vijf aspecten die Ter Horst in een opvoeding onderscheidde, hielden de vierde en de vijfde het meest rechtstreeks verband met het probleem van de traditieoverdracht. “Inleiden in betekenissen” omschreef Ter Horst als een zoektocht van opvoeders en kinderen naar datgene wat het leven zinvol maakt. Wil dit proces vrucht kunnen afwerpen, dient een kind de ruimte te krijgen zich zelfstandig betekenissen toe te eigenen. “De alzo ontdekte betekenissen zullen wel eens afwijken van wat er – als ware het in steen gehouwen – in de drie formulieren van enigheid staat. Maar dat is van later zorg.” Het diepst kan het bewustzijn van een kind worden geraakt, wanneer het “in geheimen wordt ingewijd”. Dit kan gebeuren, zei Ter Horst, “door de tijd te nemen om samen met een kind in het donker naar een brandend kaarsje te kijken; samen, alleen maar te kijken. Als er dan diep van binnen, in het hart van de opvoeder iets begint te vibreren, vibreert er in het hart van het kind iets mee. Zo wordt het ingewijd in het kleine geheim van het lichtje in het donker en voorbereid op het grote geheim van het Licht dat schijnt in de duisternis.”

Deze inwijding veronderstelt wel een ingewijd-zijn van de opvoeder. “Alleen leven kan leven verwekken; alleen vuur kan vuur ontsteken”, erkende Ter Horst. Daarom is het opvoedingsproces in tenminste één opzicht vergelijkbaar met het gereformeerde geloofsbesef dat Immink had geschetst: in beide is de mens (de opvoeder) met huid en haar bij de dingen betrokken. Hij kan zich niet verschuilen in de luwte van een institutie of teren op de vormen die hem zijn overgeleverd. Net zomin als de gereformeerde geloofstraditie ruimte biedt voor een “uitwendig houvast”, zal de opvoeder er in slagen om met uiterlijke middelen de betekenis van zijn traditie over te dragen. Traditieoverdracht is een zaak van het hart.

Instituties

Met deze conclusie kreeg het probleem dat Dekker in zijn voordracht aangeroerd had scherpere contouren. De vragen ‘Wat geloof ik nu precies? Wat betekenen deze woorden voor mij?’ zijn op zichzelf al onrustbarend. Maar zij worden dit temeer, wanneer traditieoverdracht een zaak van het eigen hart blijkt te zijn. Hoe kan ik mensen in beweging zetten, wanneer ik niet zeker ben over de beweging in mijn eigen leven? Verwacht ik te veel van ervaring en authenticiteit? Moet ik me soms méér laten gezeggen door het ‘tegenover’ van het Woord en de traditie? In welke verlegenheid zulke vragen kunnen resulteren, wist Dekker uit eigen ervaring. “Een studente kwam bij me met het verhaal dat ze een boze geest had uitgedreven. Ik weet niet eens wat een boze geest is...”

Het forum aan het slot van de congresdag had de dankbare taak deze vragen en problemen nog eens te overdenken. Het voelde zich, om te beginnen, aangesproken door de existentiële tonen in de voordracht van Ter Horst. Zonder bevinding loopt de overdracht van een traditie onherroepelijk spaak, verklaarde journaliste Agnes Amelink, onder verwijzing naar het kerkverband waarover zij haar boek De gereformeerden schreef. Suggesties dat de vormentaal van de gereformeerde gezindte maar eens moest worden gemoderniseerd, wees zij beslist van de hand. “De Gereformeerde Kerken hebben het in de jaren zestig geprobeerd. Maar tot resultaten heeft het niet geleid.” Dekker beklemtoonde dat de gereformeerde traditie niet enkel uit dogmatische waarheden bestaat, maar vol zit met antropologische noties die raken aan het bestaan van alledag. “Zonde en verzoening heb je al nodig in het contact met de buurman.” In het verlengde hiervan meende Dekker dat het pastoraat in de christelijke gemeente een hoge prioriteit mag hebben. Het pastoraat is immers een context waarbinnen het Woord in de concrete levenssituatie van mensen ter sprake kan komen.

Ongetwijfeld heeft dit pastoraat net zo’n bezielde ‘invulling’ nodig als willekeurig welke andere vormen en gebruiken die voor de overdracht van de traditie worden aangewend. Maar zou het pastoraat ook een voorbeeld kunnen zijn van een praktijk die ons als zodanig reeds brengt in een ruimte waar wij de werkzaamheid van de heilige Geest mogen verwachten? Opmerkelijk genoeg kwam Immink (die het forum niet kon meemaken) aan het slot van zijn lezing tot een meer positieve waardering van instituties dan zijn eerder uitgestalde visie op het ‘kale’ gereformeerde leven deed vermoeden. Hij wees op het belang van zaken als bidden, bijbellezen, zingen en diaconale zorg. “Gods Geest werkt niet alleen in het hart, maar evengoed in het institutionaire. Ook de uitwendige vorm kan een geheiligd instrument zijn.” Analoog hieraan bepleitte Amelink dat “bidden, bijbellezen en aandacht schenken aan elkaar” concrete middelen zijn waarmee we elkaar en onszelf kunnen oefenen in het christelijke leven. “We doen zulks niet uit gewoonte of bijgelovigheid”, vulde Dekker aan, “we stellen God ermee present in ons leven.”

Dat de mens naar gereformeerde overtuiging in het ‘open veld’ leeft, betekent daarom niet dat de instituties – Imminks tweede coördinaat – er in het leven van een christen niet toe doen. Ze structureren de geloofspraxis en houden ons ‘bij de les’, zo besloot het forum. Of deze instituties wellicht nog meer betekenissen kunnen hebben, was een vraag waarvoor de RRQR-dag, begrijpelijkerwijs, te kort bleek. Maar met de opmerkingen van Zijderveld in het achterhoofd, zou deze vraag nog wel wat nadere reflectie verdienen. Zouden instituties als de kerkdienst, de bijbelkring en het geregelde gebed geen ‘collectieve manieren van denken, doen en voelen’ kunnen zijn, waarbinnen we de gelegenheid ontvangen geraakt te worden door de boodschap van het Evangelie? Zou betrokkenheid bij deze instituties geen remedie kunnen zijn tegen de knagende gedachte zelf om vuur en leven verlegen te zitten? Mogelijk hebben we de regelmaat en de zachte dwang van instituties nodig, om niet aan de grilligheid van eigen gedachten en ervaringen te worden overgelaten [5]. Misschien dat deze instituties ons kunnen bewaren bij het Woord en de traditie, juist wanneer we de realiteit daarvan in eigen leven niet zo ondervinden. Traditieoverdracht is een zaak van het hart. Maar de traditie heeft ook een voertuig nodig. De instituties van de christelijke gemeente zouden best eens zo’n voertuig kunnen zijn.

  1. Martin Sommer, ‘We zijn weer op de goede weg’, De Volkskrant (23 november 2002) 17.
  2. Wim G. van Dorp, ‘Corpus Christi continua. Traditie voor een nieuwe generatie’, Wapenveld 52 nr. 4 (2002) 23-27, Gerard van der Waal en Herman Oevermans, ‘‘Laat je het Woord los, sluit de tent dan maar’ – Agnes Amelink over geloofsoverdracht in een pretcultuur’, Wapenveld 52 nr. 5 (2002).
  3. Imminks lezing is in dit nummer van Wapenveld integraal opgenomen.
  4. Henk Jasperse (ps.), ‘Wat geloof ik en waar ben ik veilig?’, Nederlands Dagblad (27 april 2002) 7. Zie ook het boeiende themanummer van Kontekstueel 17 nr. 1 (2002).
  5. Vgl. Joop Zuur, ‘Tot nieuw leven komen. Reformatorische bevindelijkheid als bron van hedendaagse spiritualiteit’, Wapenveld 52 nr. 6 (2002) 17-24, aldaar 24.