Het ministerie van buitengewone zaken
Nathan Englander neemt de tijd om te schrijven. Sinds hij in 1999 zeer succesvol debuteerde met zijn verhalenbundel Verlost van vleselijke verlangens, bleef het acht lange jaren stil rond de 37‑jarige Joods‑Amerikaanse schrijver. In die tijd werkte hij echter vrijwel onafgebroken aan zijn onlangs verschenen roman Het ministerie van Buitengewone Zaken [1]. Acht jaar is lang wachten voor de lezers die veel plezier beleefden aan zijn eerste bundel, maar het is dan ook geen achternamiddagthematiek die Englander in zijn nieuwe werk oppakt.
In de jaren dat Englander in Jeruzalem woonde, raakte hij gefascineerd door de onontwarbare samenhang van verleden en heden in Israël. De heftige taferelen die van tijd tot tijd aan zijn oog voorbijtrokken, waren onlosmakelijk verbonden met gebeurtenissen in het verleden. Het stelde hem voor de vraag of er te ontkomen valt aan het verleden. In hoeverre is een land gegijzeld door zijn geschiedenis en, in het verlengde daarvan, in welke mate geldt dat voor een mens? De vraag is of we zelf onze toekomst in handen kunnen nemen of dat we onze identiteit moeten laten bepalen door het verleden dat we min of meer toevallig met ons meedragen. Het ministerie van Buitengewone Zaken is een roman geworden over de complexe samenhang tussen identiteit en (de herinnering van het) verleden.
In het boek voert Englander Kaddisj Poznan op die zijn kost probeert te verdienen door ’s nachts namen op grafstenen weg te hakken op de Welwillende Zielen‑kant van de Joodse begraafplaats in de Argentijnse hoofdstad Buenos Aires. Daar lagen de Joodse prostituees en pooiers begraven die aanvankelijk elke plek op de begraafplaats was ontzegd, maar later op een apart stuk aan de aarde werden toevertrouwd. ‘Jullie gaan bij leven met ze naar bed’, had iemand ingebracht op een vergadering van de ‘rechtschapen’ Joden, ‘dan kunnen jullie na de dood toch ook wel bij elkaar kruipen?’ Daar had niemand van terug en zo lagen de leden het Genootschap van Welwillende Zielen, ofwel van de ‘ongeëvenaarde schandvlek van elke Argentijnse Jood’ op een apart gedeelte, door een muur gescheiden van de anderen.
Welvarende nakomelingen van deze prostituees en pooiers willen hun scanduleuze familiegeschiedenis maar al te graag weggebeiteld hebben en betalen Kaddisj goed om dit klusje op te knappen. Kaddisj is zelf ook zoon van een prostituee en probeert voortdurend met grootse en meeslepende plannen een nieuw bestaan op te bouwen, maar dat breekt hem ondanks alle goede bedoelingen steeds bij de handen af. Hij draagt zijn naam als een vloek met zich mee. De rabbijn had hem als pasgeborene nog de naam Kaddisj gegeven, letterlijk ‘gebed voor de doden’, met de toevoeging: ‘Laat dit kind rouwen in plaats van dat er om hem gerouwd wordt’, om hem vervolgens te verstoten uit de Joodse gemeenschap. Door de ‘rechtschapenen’ wordt hij nog altijd met de nek aangekeken.
Kaddisj krijgt op een goede dag ook een opdracht van de befaamde plastische chirurg Luco Mazursky, die hem een aanzienlijk bedrag voor zijn diensten belooft. Het loopt echter allemaal niet zoals gewenst. Kaddisj neemt zijn zoon Pato mee naar de begraafplaats om samen met hem de belangrijke klus te klaren. Pato vindt het werk van zijn vader echter weinig interessant en laat niet na aan zijn onwil uiting te geven. Het komt tot een ruzie, waarbij Kaddisj per ongeluk de pink van zijn zoon eraf beitelt. Wanneer het karwei desondanks geklaard is, blijkt Mazursky het beloofde geld niet te hebben. De arts doet echter een alternatief voorstel: hij zal Kaddisj verlossen van zijn slaapapneu en direct van zijn typisch Joodse neus. ‘We kunnen de man bevrijden die is gevangen in de Jood’, belooft Mazursky. Kaddisj loopt warm en bedingt hetzelfde voor zijn vrouw en Pato. Kaddisj ondergaat de onderhandeling met een wonderbaarlijk fraai resultaat, maar zijn vrouw is minder gelukkig. Zij wordt behandeld door een leerling van Mazursky en gaat er beduidend op achteruit, waarbij de nieuwe neus ook nog eens vervaarlijk los blijkt te zitten. Tijdens een huilbui na de verdwijning van zoon Pato rolt de neus er zelfs daadwerkelijk af.
Zoon Pato heeft beslist geen oren naar de neuscorrectie. Wanneer zijn vader aandringt op verbranding van zijn linkse boeken, zoals het regime bevolen heeft, valt hij ongemeen hard uit: ‘Het is net als wat jullie met je gezicht hebben gedaan. De gruwel van een land waar één neus is toegestaan.’ Zijn vader probeert hem nog te overreden door te verklaren dat de neusvervanging vrijwillig was, maar dat Pato zijn boeken verplicht moet verbranden. Zijn zoon weigert pertinent. ‘Ik heb wel een keuze. Al is de dreiging nog zo groot, ik houd mijn boeken, hoe dan ook.’ Zijn vader besluit de boeken later zelf in de badkuip te verbranden, maar ziet drie gevaarlijke boekjes over het hoofd. Wanneer deze bij een huiszoeking gevonden worden, wordt Pato door de politie meegenomen om nooit meer terug te keren.
Daarmee verschuift het decor van het boek voor een groot deel naar het mistige Ministerie van Buitengewone Zaken, waar Kaddisj en Lillian in hun zoektocht naar Pato letterlijk van het kastje naar de muur worden gestuurd. Ze worden gevangen tussen hoop en vrees, maar komen uiteindelijk geen steek verder. Tot overmaat van ramp blijkt hun nieuwe neus hen nu parten te gaan spelen, omdat de politie niet gelooft dat zij de ouders van de Pato op de foto zijn. Het brengt Lillian tot de verzuchting: ‘Een gezicht veranderen staat gelijk aan moord’. Kaddisj en Lillian blijken niet in staat te bewijzen dat hun zoon Pato heeft bestaan. Zijn verleden is uitgewist.
Kaddisj spreekt na maanden een man die zelf mee heeft gewerkt aan de verdwijningexercities van de regering. Ontvoerde kinderen en jongeren worden per vliegtuig boven de Rio de la Plata de watermassa ingegooid, waarmee ieder spoor van ze wordt uitgewist, vertelt hij. Lillian kan het niet geloven en blijft hopen op terugkeer van haar zoon, terwijl Kaddisj zich bij de realiteit neerlegt en een (Joodse!) begraafplaats wil regelen zonder lichaam.
Het is dus zware kost die Englander voorschotelt, maar het proza wordt nergens zwaar en blijft doorbakken met humor. Kaddisj probeert tot het laatst toe indruk te maken op Lillian en zijn beloften dat hij eens een welgesteld man zal zijn waar te maken. De laatste wanhopige poging komt aan het slot van het boek wanneer hij de overblijfselen van een voorvader van een welgestelde familie ontvreemd, in de hoop met het royale losgeld op zak weer in genade bij Lillian te worden aangenomen.
Englander slaagt er in de verschrikking en onzekerheid van een verdwijning voelbaar te maken en daarbij het evenwicht tussen hoop en wanhoop te bewaren. Hij geeft geen oordeel over de verschillende manier waarop Lillian en Kaddisj met de verdwijning van Pato omgaan, maar zet beide benaderingen gebalanceerd naast elkaar. De ene houding is niet beter dan de ander. De zoektocht van de auteur naar de samenhang tussen verleden, heden en identiteit vindt zijn climax in de verdwijning van Pato. Een verdwijning is de ultieme manier het verleden ongedaan te maken. Bij een moord ontzegt men iemand de toekomst, maar bij een verdwijning ook zijn verleden en doet men alsof hij nooit heeft bestaan. Verder kan de vernietiging van iemands identiteit niet gaan.
Englander verkent in zijn boek diverse andere manieren van Spielerei met het verleden. Daar zijn uiteraard de beitelpraktijken van Kaddisj, maar ook zijn aanvaarding van het voorstel van Mazursky om zich een nieuwe neus te laten aanmeten. Daarin speelt ook de wens de Joodse wortels te versluieren. Dit besluit breekt Kaddisj en Lillian later lelijk op. Bij Lillian rolt de neus er zelfs af, waarmee Englander direct een statement maakt tegen de overspannen oplapcultuur van vandaag. Wie bepaalt er eigenlijk wat een standaardneus is? Het is de idioterie waarop zoon Pato wijst, van een land waar maar één neus acceptabel is.
Het levenspatroon van Kaddisj is op zichzelf een grote dans met het verleden. Alles wat hij doet, lijkt te verdampen. Hij is gedwongen steeds opnieuw te beginnen. Om kort te gaan: het is te hopen dat Englander zich al weer aan een volgend werk heeft gezet. Niet voor niets is hij al regelmatig geschaard in de galerij van Joodse schrijvers als Isaac B. Singer en Bernard Malamud.
- Uitgeverij Manteau, Antwerpen, 2007, ISBN 9789041411365, 398 pag., € 19,95; vertaling van The Ministry of Special Cases (2007) door Nicolette Hoekmeijer.