De ware kerk of de zuiverste kerk?

Over de invloed van het neocalvinisme in de gereformeerde gezindte
Er was tussen de Afscheiding en de Doleantie een fundamenteel verschil in visie op de Nederlandse Hervormde Kerk. De Afscheiding zag de hervormde kerk als valse kerk, terwijl Abraham Kuyper de plaatselijke gemeenten als ware kerken van Christus erkende. Het onderscheid uit de Nederlandse Geloofsbelijdenis tussen waar en vals werd in het neocalvinisme met een beroep op de pluriformiteit van de kerk vervangen door een onderscheid tussen meer en minder zuiver. Deze neocalvinistische kerkvisie werkt tot op de dag van vandaag door in de gereformeerde gezindte. Hoewel het afgescheiden standpunt veel rigoureuzer is en minder sympathiek overkomt, is juist het dolerende standpunt een belemmering voor echte kerkelijke eenheid.

Over de doorwerking van het neocalvinisme wordt verschillend gedacht. Wanneer deze stroming gedefinieerd wordt in strakke historische termen als de theologie van de grondleggers van de Gereformeerde Kerken in Nederland, dan ligt de conclusie voor de hand dat het neocalvinisme inmiddels tot de kerkgeschiedenis behoort of op sterven na dood is. Als de kring echter wat breder getrokken wordt naar de invloed op de cultuur, dan zou het neocalvinisme nog wel eens springlevend kunnen blijken te zijn. George Harinck heeft in zijn inaugurele rede als hoogleraar ‘geschiedenis van het neocalvinisme’ betoogd dat de traditie van het neocalvinisme het patroon van onze cultuur mede bepaalt.[i]

Wie de thema’s van het neocalvinisme grondig bestudeert – en dan denk ik met name aan de opvattingen over verbond en wedergeboorte, de visie op de kerk en de leer van de gemene gratie – kan niet aan de conclusie ontkomen dat de positiebepaling van Abraham Kuyper van beslissende invloed is geweest voor de gereformeerde gezindte en voor de reformatorische zuil. Er is wel verzet geweest tegen bepaalde elementen uit zijn theologie, maar toch is zijn invloed onmiskenbaar. In dit artikel worden een paar kanttekeningen geplaatst bij de ecclesiologie. Als de gereformeerde gezindte achter Kuyper langs terug zou grijpen op de oorspronkelijke reformatorische visie op de eenheid van de kerk – de una sancta ecclesia – dan zou dat misschien kunnen bevrijden uit de gelatenheid waarmee de kerkelijke verdeeldheid wordt aanvaard.

Struikelblok

Bij de vereniging van 1892 was het verschil in visie op de kerk het grootste struikelblok. De afgescheidenen beschouwden de hervormde kerk als valse kerk en eisten van de dolerenden dat zij hetzelfde zouden doen. De acte van afscheiding en wederkeer was helder: ‘uit dit alles tezamen genomen is het nu meer als duidelijk geworden, dat de Nederlandse Hervormde Kerk niet de ware, maar de valse kerk is, volgens Gods Woord en art. 29 van onze belijdenis.’ Overigens waren er tussen afgescheidenen en hervormd-gereformeerden ook goede contacten. De Kamper hoogleraar Simon van Velzen preekte in 1868 in de hervormde dorpskerk van IJsselmuiden.[ii]

De dolerenden verwierpen in de lijn van Kuyper wel het kerkelijk genootschap, maar vonden toch dat de plaatselijke gereformeerde kerken ‘ware kerken’ waren, die moesten worden vrijgemaakt van de hiërarchie en van het synodale juk. De gedachte van een volkskerk was daarbij alleen maar hinderlijk. Vrij worden zal men nooit, ‘tenzij men breke met de valsche eenheid en het onheilig fantoom der Volkskerk van de erve der Gemeente verdrijve.’[iii] Bij de vereniging van de kerken besloot men uiteindelijk in een soort groeimodel beide opvattingen naast elkaar te laten staan, evenals de plaatselijke kerken van de a- en de b-richting. Toch schuilt er achter beide opvattingen een diepgaand verschil in ecclesiologie.

Dat verschil laat zich goed illustreren aan de hand van een recensie van Herman Bavinck. In 1883, drie jaar voor de Doleantie, gaf hij een kritische bespreking van Kuypers Traktaat van de Reformatie der Kerken.[iv] Kuyper onderscheidde drie soorten plaatselijke hervormde kerken. Daar waar prediking en sacramentsbediening nog tamelijk waren. Deze kerken waren nog als ‘ware kerken’ te beschouwen, al was er ook nog zoveel mis. De leden moesten de genademiddelen trouw gebruiken, maar moesten er ook voor waken ‘in geen enkel opzicht, ’t zij door onderwijs, huisbezoek, doop of prediking gemeenschap te oefenen met zoodanige leeraars of ambtsdragers in hun kerk, die den raad Gods weerstaan.’ Er waren echter ook plaatselijke kerken waar voor het ogenblik de goede bediening van de genademiddelen ontbrak, maar waar nog bidders waren en waar dus nog hoop was op herstel. In zulke gevallen raadde Kuyper aan om een dolerende kerk op te richten. Ten slotte waren er ook gestorven kerken, waar de bediening van de genademiddelen voorgoed geweken was en waar geen hoop op terugkeer gekoesterd kon worden. De gelovigen, als ze er nog waren, werden door Kuyper opgeroepen om een eigen kerk op te richten of zich aan te sluiten bij een gescheiden kerk.

Kuyper had sympathie voor de Afscheiding en vooral voor hen die uit het ambt gezet waren. Anderen hadden echter uit eigen beweging de kerk verlaten. Dat vond Kuyper niet koosjer. ‘Want men mag zijne kerk niet verlaten, tenzij ze eene Synagoge des Satans is. En dat zijn de Ned. Herv. Kerken op vele plaatsen nog niet.’ De afgescheiden kerken zouden zichzelf niet als ware kerk moeten beschouwen tegenover de valse hervormde kerk, maar als dolerende kerken. Anders moesten zij volgens Kuyper volhouden, dat hervormde kerken allemaal valse kerken of synagogen van de satan waren.

Het net van een kersenboom

Bavinck had ernstige bedenkingen. Hij was het wel met Kuyper eens dat de landelijke kerk bestond uit plaatselijke kerken, maar vond toch dat Kuyper dit te veel benadrukte. Kuyper beschouwde het kerkverband als een net dat gespannen is over een kersenboom.[v] Hij gebruikte elders ook wel het beeld van de groeiende boom die ‘het houten vierhoekjen vanzelf splijten en bersten doet, dat een menschenhand er om getimmerd had.’[vi] Veel plaatselijke kerken waren nog wel gaaf en zuiver, maar zij werden onderdrukt en lagen onder de beklemming van het opgelegde genootschap. Volgens Bavinck was echter het kerkverband beslissend voor de vraag of een plaatselijke kerk nog in wezen een ware kerk is. Het Nederlandse hervormde kerkgenootschap is zo machtig dat men nu tot in 1883 toe de moed en de kracht heeft gemist om het net van de kersenboom af te nemen, ‘ja, zoo machtig, dat rechtzinnige Kerkeraden moeten toestaan, dat de leugen in hun plaatselijke kerk gelijk recht heeft als de waarheid.’

Verschillen in visie op de eenheid van de kerk Kuyper ging dus uit van de lokale gemeente, terwijl Bavinck de eenheid van de kerk als geheel benadrukte. Kuyper sprak weliswaar heel radicaal over waar en vals en stelde de afgescheidenen voor de vraag of dan de hervormde kerk een synagoge van de satan was, maar hij kon alleen maar zo scherp spreken, nadat hij eerst de band tussen de gemeenten onderling had losgemaakt en de plaatselijke kerken tegen de kerk als geheel kon uitspelen.

Bavinck beriep zich op Calvijns strijd voor de eenheid en overeenstemming van alle protestantse kerken. De reformator was bereid om ter wille van de eenheid structuren in de kerk, die niet direct streden tegen de Schrift, te dulden. Volgens Bavinck vloeide deze passie voor de una sancta ecclesia voort uit het diepe gevoelen dat alle leden en dus alle kerken één zijn in Christus. De kerk is het lichaam van Christus, de leden zijn in Hem ingelijfd. ‘Wat heeft hij een nadruk op den vrede en de eenheid aller Evangelische kerken gelegd!’ Het was volgens Bavinck misschien wat sterk uitgedrukt van Ernst Stähelin (1829-1888), maar toch verwees hij graag naar diens analyse van Calvijn: ‘Wohl noch verschiedene Abtheilungen der Kirche sollte es geben – nach Sprache und Nationalität und politischen Verhältnissen gegliedert – aber nicht mehr verschiedene Kirchen; jeder evangelische Christ sollte durch die ganze reformirte Welt hin als ein vollberechtigtes Glied der Gemeinde anerkannt sein und an Allem Theil haben, was sie biete.’[vii] Ook gaf Bavinck een citaat uit de Praefatio van de Catechismus van Genève, waarin Calvijn benadrukte dat alle middelen moesten worden aangewend ter bevordering van de eenheid van de kerk, één catechismus zou daarvoor zeer bevorderlijk zijn, maar dat was misschien een onhaalbaar ideaal. De acceptabele verscheidenheid in de expressie van de geloofsleer mocht echter niet verhinderen dat allen op één Christus gericht moesten worden in wiens waarheid verenigd, zij zouden opgroeien in één lichaam en in één geest om met één mond te verkondigen wat tot de kern van het geloof behoort.

Zwakke broeders

Vervolgens gaf Bavinck aan hoe hij zelf over de Nederlandse Hervormde Kerk dacht. Tegenover Kuypers concept van ware plaatselijke kerken in een vals kerkgenootschap plaatste hij zijn oordeel dat ook plaatselijke kerken die zuiver leken feitelijk aan de leugen gelijk recht toekenden als aan de waarheid. Zij konden geen aanspraak maken op de naam van ware kerken. Bavinck wilde wel toegeven dat er potentieel nog vele ware kerken in het hervormd kerkgenootschap waren, ‘zij bezitten het vermogen, om ware kerken te worden. Maar actueel en objectief, zijn zij het niet.’

De Afscheiding was geen afscheiding van de waarheid die nog in de hervormde kerken te vinden was, noch van de vele kinderen van God die daar nog waren. Hetzelfde gold volgens Bavinck van de verhouding tussen Rome en Reformatie. De breuk met Rome was geen breuk met de gelovigen in de katholieke kerk, maar met de pauselijke dwaling en overheersing. Met de woorden van Voetius: ‘Wij hebben dus in de Roomsche kerk nog onze broeders, hoewel ze zwakke broeders zijn, omdat God er zijne uitverkorenen heeft […] wij omvatten al die broeders nog in liefde, en erkennen dat in hen aanwezig is het zaad des Christendoms, en houden niet op, God voor hen te bidden en van hen het goede te hopen. En wij hebben ons van deze zwakke broederen juist uiterlijk afgescheiden, opdat ook dezen de dwalingen te eerder en te beter zouden inzien en er zich aan onttrekken.’ Bavinck concludeert: ‘Zie, dat is schoon gezegd van Voetius. Ik heb er niets bij te voegen.’ Bavinck verklaarde zich nauw aan al de achtergebleven broeders verbonden, al was de uiterlijke kerkelijke gemeenschap – hopelijk slechts voor een tijd – verbroken. ‘Wij erkennen hun doop, geven hun den broedernaam en de broederhand, verblijden ons over de genade, die God onder hen werken laat, over de herleving der Geref. beginselen.’

Kuyper geloofde in het herstel van de hervormde kerken door middel van de vrijmaking van het synodale juk. Bavinck was pessimistischer, al sprak hij de wens uit dat Kuyper gelijk had. Het zou voor de kerken van de Afscheiding voldoende eer zijn om als hulpgebouw dienst gedaan te hebben en aan vele kinderen Gods een schuilplaats te hebben geboden. Bavinck geloofde echter dat de hoop op herstel van de hervormde kerk een illusie was. Die hoop berustte voor Kuyper vooral op de Vrije Universiteit en op het beginsel van de lokale kerken als zelfstandige kerken. Op het eerste gezicht leek Kuyper positiever tegenover de hervormde kerk te staan, maar over de kerk als geheel kon hij zich laatdunkend uitlaten. Bavinck had er moeite mee: ‘Ik heb eerbied voor de liefde, welke men zijne moeder, de kerke, toedraagt; ik zeg niet spottend: ‘hoe lang zal dat sollen met uw lijk nog aanhouden?’ ’ Uit dat laatste citaat uit het Traktaat van de Reformatie der Kerken blijkt dat Kuyper weliswaar beleed te hopen op het herstel van de hervormde kerk, maar dan wel herstel in de weg van het program van de Doleantie, waarbij de kerk als geheel door de plaatselijke zuivere gemeenten moest worden opgegeven en aan de vrijzinnigheid prijsgegeven. Opnieuw komt daarin het verschil in visie op de eenheid van de kerk naar voren.

Pluriformiteit

Vijf betekenissen van ecclesia De lijn van Kuyper is in het latere neocalvinisme verder uitgewerkt. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de eerste druk van de Christelijke Encyclopaedie (1925-1931). Die encyclopedie vat niet alleen de neocalvinistische positie compact samen, maar is zelf ook een exponent van het neocalvinistische ideaal. Van ‘Aalmoes’ tot ‘Zwitserland’ blijft op heel het erf van het menselijk leven geen enkel terrein onbesproken.[viii] Dr. K. Dijk schreef voor de encyclopedie een uitvoerig artikel over de kerk. De opsomming van de betekenissen van ecclesia is veelzeggend: (1) een plaatselijke kerk, (2) een huiskerk als onderdeel van de plaatselijke kerk, een voorloper van de latere wijkkerk, (3) alle gelovigen samen, (4) het mystieke lichaam van Christus en (5) de gemeente in een bepaalde regio.

De volkskerk behoorde volgens Dijk tot de oudtestamentische bedeling. ‘Thans is die bedeeling voorbij, waarom ook het ideaal van een volkskerk onder de leuze: heel het volk heel de kerk, niet zuiver en niet waar is. ‘Wij zouden dan allen, die tot het volk behooren in de kerk moeten inlijven en den Doop bedienen aan een ieder, die in het doophuis werd binnengedragen. Het heilig karakter der kerk zou in dien weg wel teloor gaan, maar zoo alleen ware het resultaat te bereiken, dat heel het volk in de kerk opgenomen werd, en dat de golfslag van het nationale leven er in nadeinde’ (Knap).’[ix] Hij citeerde de hervormde ds. J.J. Knap Czn., een van de medeauteurs van de Christelijke Encyclopaedie. Knap was bevriend met M. van Grieken en voelde zich zeer verwant met het kerkelijk denken in de kring van de Gereformeerde Bond. Blijkbaar had de Kuyperiaanse ecclesiologie ook in hervormd-gereformeerde kring brede erkenning gevonden.

Volgens Dijk had de eenheid van de kerk vooral een geestelijk karakter. De geestelijke eenheid verbond de verschillende kerken onderling, maar dat betekende niet dat er een christendom boven de geloofsverdeeldheid was, maar er was wel eenheid in de geloofsverdeeldheid.[x] De gereformeerde kerken waren volgens Dijk één in belijdenis, in kerkelijke gemeenschap, en in de geestelijke band van de gelovigen, maar bij deze eenheid is er ook pluriformiteit; ‘de kerk des Heeren openbaart zich in verschillende vormen. Er is gedeeldheid, en die gedeeldheid wordt hoe langer hoe grooter.’ De gedeeldheid is een gevolg van de zonde, die het verstand verduistert, maar toch moeten we de veelvuldige variatie in kerkvorm en belijdenis aanvaarden en dus ook in andere kerken, zij het dan minder zuivere of onzuivere, vervalste of gewrongen openbaringen zien van de ene ecclesia. Tegelijk moet de eigen kerkvorm vastgehouden worden als de zuiverste openbaring van het lichaam van Christus. Deze nadruk op de pluriformiteit impliceerde een relativering van het onderscheid tussen ware en valse kerk. In plaats daarvan kwam het onderscheid tussen meer of minder zuiver. ‘Iedere christen heeft de roeping zich te voegen bij de meest zuivere openbaring van het lichaam van Christus.’

Eikel als beeld van pluriformiteit De idee van de pluriformiteit was een belangrijk kenmerk van de Kuyperiaanse ecclesiologie. Kuyper gebruikte daarvoor graag het organische beeld van de eikel, waarin de eikenboom al in potentie aanwezig was. Hugo Visscher versterkte deze beeldspraak bij de oprichting van de Gereformeerde Bond: ‘Gans een eikewoud slaapt in een enkele eikel.’ Aan het thema van de pluriformiteit van de kerk werd in de Christelijke Encyclopaedie een apart artikel gewijd. Johannes Jansen (1878-1951) stelde daarin dat het principe van de pluriformiteit voortvloeide uit de verscheidenheid die God in de schepping gelegd had. De volstrekte tegenstelling van de Nederlandse Geloofsbelijdenis tussen de ware en de valse kerk was volgens hem in de praktijk niet vol te houden. Weliswaar benadrukte Jansen dat deze pluriformiteit niet in lichtvaardige scheuring mocht ontaarden, vooral niet tussen gereformeerde kerken van één volk en taal onderling, maar in feite werd op deze wijze van de nood van de verdeeldheid de deugd van de verscheidenheid gemaakt.

De ware kerk

Wie in de gereformeerde gezindte zegt tot de ware kerk te behoren, raakt een open zenuw, omdat deze uitdrukking gemakkelijk verstaan wordt als uiting van geestelijke hoogmoed. Toch zou een terugkeer tot de reformatorische visie op de eenheid van de ware kerk wellicht bevorderlijk kunnen zijn voor de kerkelijke eenheid. De nadruk op de plaatselijke gemeente en de gedachte van de legitieme pluriformiteit veraangenamen weliswaar de kerkelijke discussie, maar zijn ook een groot struikelblok op weg naar meer kerkelijke eenheid.

Het is niet zo moeilijk om aan de hand van recente voorbeelden te illustreren hoezeer deze twee neocalvinistische elementen in de ecclesiologie doorwerken in de handhaving van de kerkelijke verdeeldheid. De nu hersteld hervormde hervormd-gereformeerden eisten in het onlangs en hopelijk definitief beslechte juridische geding tegen de Protestantse Kerk dat de plaatselijke gemeenten zich als de wettige voortzetting van de Nederlandse Hervormde Kerk mochten beschouwen. Ook de kerkorde van de PKN biedt plaatselijke gemeenten de mogelijkheid om zich bijzonder verbonden te verklaren met de gereformeerde belijdenis. De geboden handreiking spreekt zelfs van een gebondenheid aan die belijdenis op het plaatselijke vlak. De gekozen oplossing draagt een neocalvinistisch stempel. Dit betekent natuurlijk niet dat hervormd-gereformeerden de kerk als geheel prijsgeven, maar het gevaar van kerkjes in de kerk is niet denkbeeldig. Om nog een derde voorbeeld te noemen, de gesprekken tussen de CGK en de GKv hebben niet geleid tot een federatief groeimodel, maar wel werd door de christelijk-gereformeerde synode uitgesproken dat de kerken op plaatselijk en regionaal niveau naar eenheid moesten streven.

Naast de nadruk op de plaatselijke gemeente worstelt de gereformeerde gezindte ook met de neocalvinistische erfenis van de pluriformiteit van de kerk. De reformatie zette echter in bij de eenheid van het lichaam van Christus. Volgens de Nederlandse Geloofsbelijdenis is iedereen schuldig zich te voegen bij de ware kerk. Het komt niemand toe van die kerk te scheiden. De kwestie van de ware kerk was een belangrijk verschil tussen Afscheiding en Doleantie. De afgescheidenen beschouwden de hervormde kerk als valse kerk en eisten van de dolerenden dat zij hetzelfde zouden doen. De Afscheiding handhaafde daarmee het reformatorische begrip van de eenheid van de kerk. Als de tegenstelling tussen waar en vals vervangen wordt door de tegenstelling tussen meer en minder zuiver, klinkt dat aangenaam, maar het kon wel eens een latente verloochening betekenen van de eenheid van het lichaam van Christus.

Overigens blijkt uit de opmerkelijke citaten die Bavinck van Voetius aanhaalt dat een strikte visie op de kerk nog niet betekent dat christenen in andere kerken – en zelfs onder de rooms-katholieke hiërarchie – worden afgeschreven. De zwakke broeders zijn uitverkoren broeders! Orthodox-gereformeerden zouden niet moeten ophouden voor hen te bidden en het goede van hen te hopen.

Heimwee

Op welke wijze zou de reformatorische belijdenis dat er maar één ware kerk kan zijn, kunnen leiden tot meer kerkelijke eenheid? Is het niet eerder olie op het vuur, omdat iedereen zijn eigen kerkverband als de enig ware kerk gaat zien? Dat laatste is niet de bedoeling. Een Nederlandse denominatie kan per definitie niet exclusief de ware kerk zijn. Dat zou voor de rest van de wereld wel erg triest uitpakken. De reformatorische belijdenis van de ene ware kerk zou allereerst moeten leiden tot bezinning op de verdeeldheid. Als de andere kerken ook openbaringen van het ene lichaam van Christus zijn, wat is er dan aan gelegen en wat mag het kosten om de eenheid te herstellen en te bevorderen. Het neocalvinisme maakte van de nood van de verdeeldheid een deugd. De uitdaging is om juist vanuit de deugd of liever vanuit de genadegave van de eenheid van de kerk terug te gaan naar de nood van de verdeeldheid. Het kan niet waar zijn dat het lichaam van Christus verscheurd is. Dat is te erg voor woorden en daarom mogen we er niet langer in berusten. Vanuit de deugd naar de nood gaan

De tegenstelling waar en vals is te verkiezen boven de constructie meer of minder zuiver. Wie noodgedwongen breekt met een kerk omdat het daar niet uit te houden is, is in ieder geval tot het uiterste gegaan om er te blijven. Volgens de reformatorische ecclesiologie is het eigenlijk onmogelijk om te breken met de kerk, tenzij de kerk zelf breekt met hen die de waarheid belijden en zo de zuivere verkondiging van het Woord en de zuivere bediening van de sacramenten onmogelijk maakt. Wie echter breekt met een kerk omdat hij die kerk niet zuiver genoeg vindt, geeft er vooral blijk van zichzelf zuiverder te vinden dan de rest van de kerk. Toen een man bij Charles Haddon Spurgeon kwam om te vragen of zijn kerk een zuivere kerk was, antwoordde hij dat hij niet geloofde dat er een zuivere kerk bestond. ‘But if you should happen to find such a church, I beg of you not to join it, for you would spoil the whole thing.’ Arme zuivere kerk, als er allemaal onzuivere mensen om onzuivere motieven lid van worden.

De belijdenis van de ene ware kerk kan ook het heimwee naar het geestelijke herstel van de hele kerk doen herleven. W.J. op ’t Hof poneerde als stelling bij zijn proefschrift dat een echte protestant liever vandaag dan morgen terug wil naar de Moederkerk. Dat impliceert geen goedkope oecumene, maar is wel een uiting van een protestantse attitude van hoop op God die machtig is om een dode kerk te doen herleven. Uiteindelijk gaat het niet om het herstel van Rome, maar om het herstel van Jeruzalem, om de inenting van de afgebroken olijftakken. Toegeven aan pluriformiteit en de kleinschaligheid van de plaatselijke gemeente, hoe aantrekkelijk soms ook, belemmert altijd het zicht op de kerk als geheel en op het verbond van God met Israël. Tenslotte zijn wij heidenen andere schapen die niet van de stal zijn. Het zal uiteindelijk worden één kudde en één Herder… Over heimwee gesproken.

Dr. H. van den Beld (1971) is bijzonder universitair docent aan het departement godgeleerdheid van de Universiteit Utrecht.