Joop den Uyl (1919-1987) Dromer en doordouwer
De herinnering aan de politicus Joop den Uyl valt vaak samen met die aan het kabinet dat zijn naam droeg. Dat zijn leven veel meer was dan dit en dat Joop den Uyl een leven heeft geleid dat van constante existentiële twijfel doortrokken was en exemplarisch is voor de ontwikkeling van de naoorlogse Nederlandse samenleving, blijkt wel uit de recente biografie van Anet Bleich.
Bij verschijnen deed het boek stof opwaaien vanwege twee kwesties, waarvan de laatste absoluut de meest fascinerende is: de eerste is die van het verheimelijken van een bijlage in het Lockheedrapport over prins Bernhard, waardoor Den Uyl als men enigszins welwillend redeneert, de monarchie van een bestaanscrisis redde.
De tweede kwestie is het feit dat Den Uyl voor de Tweede Wereldoorlog, zoals veel jongemannen in gereformeerde kring en daarbuiten, gecharmeerd was door alternatieve autoritaire modellen zoals het fascistische Italië en nazi-Duitsland. In 1939 (dus nog na de Kristallnacht) bracht hij zelfs een studieverblijf door aan de economische faculteit in Kiel. Door de verabsolutering van het beeld van het nationaal-socialisme die achteraf is opgetreden, lijkt dit op het eerste gezicht zwaar verwijtbaar. Bleich laat echter op overtuigende wijze zien hoe de diepgelovige Den Uyl, ook toen al obsessief bezig met politiek, de schaduwzijden van het naburige regime ook al steeds op een rij zette. Het grootste bezwaar tegen de nazi’s was volgens hem het antisemitisme. Vanwege zijn geloof werd hij ook nergens lid van.
Den Uyl was recht in de antirevolutionaire leer, en de grote invloed van Karl Barth in deze kring ging niet onopgemerkt aan hem voorbij. Bleich beschrijft de polemiek in het studentenblad van de SSRA waar Den Uyl actief in was uitvoerig, waaruit ook blijkt dat hij lang niet op alle punten met Barth mee kon gaan: diens visie op de Bekennende Kirche versus de collaborerende Duitse kerk vond de toen 20-jarige student veel te massief.
De schellen vielen hem van de ogen tijdens de bezetting. Het verhaal van Anet Bleich over deze periode is vooral interessant omdat het Den Uyls langzame geloofsafval beschrijft; daarin was de diepe verslagenheid over de deportatie en vernietiging van een vriendin een belangrijke factor, gekoppeld aan het pijnlijke inzicht dat mensen in de meest gevaarlijke onzin bleken te kunnen geloven. Aan het einde van de oorlog was het voor hem op, en werd hij voor de rest van zijn leven agnost. Voor de gevoelige en poëtische Den Uyl was dit een proces van zware aanvechting, in een periode waarin de doem van de bezetting sowieso al over alles heen lag, zoals zijn biografe ontroerend beschrijft.
Joop den Uyl bleef echter altijd een gereformeerde in de politiek: zijn afkeer van zijn nemesis Van Agt, die zichzelf typeerde als een ‘mysticus’, was hiervoor typerend. Waarschijnlijk was Den Uyl een van de laatsten die vanuit een heilige roeping aan politiek deed, en het is geen toeval dat hij daarom aan Kuyper doet denken. Was de laatste de man van de antithese, Den Uyl werd uiteindelijk de man van de polarisatie, die zich in de jaren zestig definitief bekende tot de beruchte ‘polarisatiestrategie’. Die was erop gericht een doorbraak te forceren in de Nederlandse politiek en de confessionele politiek – en dan met name de KVP - voor altijd naar het verleden te verwijzen. De ironie van de geschiedenis wil dat juist deze strategie door sommigen gezien wordt als de belangrijkste reden voor het succesvolle ontstaan van het CDA en de machtspositie van deze groepering sinds 1977.
De leider van het meest progressieve kabinet, die altijd goed kon samenwerken met gereformeerde collega’s en die ook in zijn kabinet had, zette zich met onvermoeibare gedrevenheid in voor het bereiken van een seculier politiek ideaal. Dit is een van de belangrijkste redenen waarom in gelovige kring Den Uyl nog altijd een bête noir is. Den Uyl was echter vooral een sociaal-democraat van de oude stempel: het draaide hem nog het meest om hervorming op sociaal-economisch niveau, om daarmee een structureel meer genivelleerde, democratischer samenleving te bereiken. Hij was gevormd door de modernistische cultuur van het interbellum, wat duidelijk tot uiting kwam in zijn enthousiasme voor de aanleg van de Bijlmer. In bijvoorbeeld milieu of de vrouwenbeweging was hij veel minder geïnteresseerd; in zijn kabinet zat maar één vrouw, en het was onder druk van zijn vrouw Liesbeth dat Den Uyl zich aan het eind van de jaren zeventig iets meer met het feminisme ging engageren.
Anet Bleich stelt dat Den Uyl, die op sommige momenten te weinig leiderschap toonde - bij de tweede Molukse treinkaping had hij de zaak niet meer in de hand, en zijn tweede kabinet wist hij niet er door te duwen in zijn eigen partij -, vooral credits moet krijgen omdat hij de Nieuw Linksers in zijn partij wist te integreren en ervoor zorgde dat de Partij van de Arbeid een dusdanige aantrekkingskracht had voor progressieven, dat dit gewelddadige radicalisering heeft voorkomen. Een vergelijking met Duitsland, waar radicale jongeren zich veroordeeld wisten tot een marginale plaats buiten de SPD, lijkt deze stelling te rechtvaardigen: omdat de SPD niets wilde weten van enige integratie van de radicale studentenbeweging werd de radicalisering richting gewelddadigheid zwaar bevorderd. Joop den Uyl schipperde op tactische wijze tussen zijn partij, die het beleid nooit progressief genoeg vond, zijn kabinet, waarin hij met de confessionelen moest samenwerken, en zijn eigen positie: hij was zelf geen radicaal, wilde van het communisme niets weten en vond buitenparlementaire actie gevaarlijk.
Een sterk punt aan de biografie is ook dat Den Uyl nergens gespaard wordt, maar dat tegelijk allerlei rechtse mythes over de jaren zeventig worden doorgeprikt. Een van de belangrijkste hiervan is de zogenaamde ‘potverteerdersmythe’: de retoriek die – recentelijk nog in de Balie - door liberale prominenten als Bolkestein en Wiegel doorgaans over het kabinet-Den Uyl wordt gebezigd. Hoewel niet nieuw, blijkt toch andermaal ook uit dit boek dat er in de jaren zeventig temidden van stagnerende economische groei veel te veel geld werd uitgegeven, een ongezonde overbelasting die doorging tot het akkoord van Wassenaar in 1982. De complete politieke generatie van Den Uyl, inclusief Wiegel, Van Agt en Lubbers bestond zo bezien uit potverteerders. Maar al had de visionaire econoom Den Uyl weliswaar de komst van de postindustriële diensteneconomie volledig voorzien, hij bleef te veel keynesiaan om de radicale modernisering van de economie die vanaf de jaren tachtig nodig was, ter hand te nemen; Lubbers bleek wel tot die omslag in staat.
Dat tweede kabinet-Den Uyl, dat kwam er dus niet. Het nog altijd intrigerende steekspel dat na een half jaar onderhandelen uitliep op een mislukking wordt door Bleich scherp geanalyseerd, een tragedie waarin arrogantie, gebrek aan mensenkennis en krachtig leiderschap een belangrijke rol hebben gespeeld. Tot aan de moord op Pim Fortuyn is de intensiteit van de publieke betrokkenheid op de politiek niet meer zo groot geweest als op dit culminatiepunt van de polarisatie, een koningsdrama zonder weerga.
En op die betrokkenheid gaat de auteur, die promoveerde op deze biografie, aan het einde nog eens grondiger in. De jaren zestig waren de periode waarin de ‘kloof tussen politiek en burger’ voor het eerst centraal werd gesteld in de politiek. De erosie van het patriarchale systeem dat als ‘ontzuiling’ bekendstaat, had direct tot gevolg dat politici niet meer automatisch op hun aanhang konden rekenen. De zwevende kiezer maakte zijn entree, en onder invloedrijke intellectuelen klonk de roep om meer participatie voor steeds mondiger burgers. Den Uyl had al in zijn tijd als journalist begin jaren vijftig het ideaal van de participatiedemocratie omarmd, en zou het als actief politicus ook actief uitdragen. Bleich merkt denk ik naar waarheid op dat hij er in zoverre in slaagde dit te verwezenlijken dat er in de jaren zeventig een sfeer ontstond waarin alles politiek ademde.
Maar het wegebben van deze actieve betrokkenheid van burgers na de jaren zeventig heeft misschien wel aangetoond dat het hier een uitzonderlijke periode betrof, die geleid heeft tot wat Ilja van den Broek in haar boek over de herinnering aan het kabinet-Den Uyl het heimwee naar de politiek heeft genoemd. Een fenomeen als Fortuyn kon misschien wel zo aanslaan omdat hij aan dit heimwee appelleerde. De ontkenning van de onvermijdelijkheid van de kloof tussen politiek en burger kan worden gezien als een van de definiërende kenmerken van populisme - dat in de Nederlandse politiek dan ook is uitgevonden door mensen als Den Uyl, Van Agt en Wiegel. Maar zoals het rijke leven van Joop den Uyl laat zien was dit wel het populisme van de door intellect en menselijke betrokkenheid gedreven politicus, niet dat van de moderne politieke entrepreneur wiens beweging niet voor niets zijn eigen achternaam draagt.
Anet Bleich verdient lof voor een goed geschreven biografie die ook nog eens binnen de perken is gebleven qua omvang. De discussie over de vraag of de dromer niet toch veeleer een weifelaar en de doordouwer niet veeleer een drammer was, is nog niet afgesloten. Toch blijkt na lezing dat de idealist een realist was temidden van veel idealistischer geestverwanten, die wel van mensen hield maar ze niet goed kon doorzien.