The Religious Crisis of the 1960s
‘Wie van plan is om ’n boek te schrijven over de evolutie van het religieus besef in Nederland, laat ons zeggen over de afgelopen vijfhonderd jaar, die kan ik een eenvoudig middel aan de hand doen. Hij moet de figuur van Sinterklaas nemen. De telkens wisselende manier, waarop deze behandeld wordt, is een aardig symbool van de godsdienstige beleving, die elke nieuwe generatie weer voor de juiste houdt’, mijmerde Godfried Bomans eens. In het nieuwste boek van de Britse godsdiensthistoricus Hugh McLeod, werkzaam voor de University of Birmingham, komt Sinterklaas niet voor. McLeod schreef dan ook geen boek over vijfhonderd jaar religie in Nederland. In The Religious Crisis of the 1960s schrijft hij echter wel over een religieuze verandering die niet aan Nederland – en waarschijnlijk ook niet aan Sinterklaas – voorbijging.
De jaren 1960: een beslissende periode in de religiegeschiedenis van het Westen. Het religieuze landschap veranderde ingrijpend. De ‘lange jaren 1960’ (1958-1974) kunnen beschouwd worden als een breuk. Waren er voor die periode nauwelijks mensen geweest die niet op de een of andere manier betrokken waren bij de kerken, in de jaren 1960 veranderde dit snel. Het Westen ontkerkelijkte in hoog tempo. Hoe kon het christendom zo snel inklappen? Die vraag houdt veel godsdiensthistorici bezig. Lang werd deze ingrijpende verandering verdoezeld door het verhaal van de secularisatiethese. Volgens deze these zou de secularisatie een langetermijnontwikkeling zijn die met de Verlichting of zelfs met de Reformatie was ingezet. Bovendien veronderstelt deze these dat religie op gespannen voet staat met moderniteit. Inmiddels kan de secularisatiethese als achterhaald worden beschouwd. Met name historici hebben laten zien dat met deze these geen recht wordt gedaan aan de manier waarop religie in het verleden gestalte kreeg en welke enorme verschuivingen in de verbeelding van religie hebben plaatsgevonden.
Het boek van McLeod kan worden beschouwd als een synthese van de literatuur over de ontkerkelijking en de culturele revolutie in de jaren 1960. Met deze studie poogt de auteur het debat een stap verder te brengen. Dat is nodig. Niet alleen omdat persoonlijke evaluaties van the sixties het debat soms vertroebeld hebben. Er is een belangrijker euvel. Volgens McLeod lijden veel studies over the sixties aan de behoefte aan een ‘master-factor’ die de culturele revolutie verklaart. Als voorbeeld daarvan kan de vernieuwende studie The Death of Christian Britain van Callum G. Brown worden genoemd. Brown betoogt dat the sixties een radicale breuk vormen met de voorgaande periode. Volgens Brown stortte het christendom in doordat vrouwen, die lange tijd een centrale rol speelden voor de kerken, door feminisme en nieuwe vormen van leven de kerk verlieten. McLeod kan echter niet uit de voeten met een mono-causale verklaring, in Browns geval gender. Hij wil met dit boek juist laten zien hoeveel verschillende factoren een rol speelden. Verklaringen voor de religieuze verandering in de jaren 1960 moeten volgens hem worden gezocht in een combinatie van langetermijnontwikkelingen, de effecten van sociale veranderingen en de impact van bijzondere gebeurtenissen, bewegingen en persoonlijkheden.
McLeod begint zijn boek dan ook doodgemoedereerd met langetermijnontwikkelingen die de akker gereedmaakten voor het zaad van de jaren 1960. Vervolgens laat hij zien hoe ‘traditioneel’ religieus de jaren 1950 waren en dat zelfs over een religieuze opleving gesproken kan worden. In het eerste decennium na de oorlog was vrijwel iedereen op z’n minst in naam christen, waren er nauwe betrekkingen tussen religieuze en politieke elites, en beschouwde men het Westen als christelijk. Vervolgens gaat McLeod, na een hoofdstuk over de vroege jaren 1960 (1958-1962), uitgebreid in op diverse aspecten van de culturele revolutie. Zijn sterkste hoofdstukken vind ik die over de toenemende welvaart en over ‘seks, gender en het gezin’. Dankzij de welvaart(staat) konden mensen hun leven steeds meer zelf vormgeven onafhankelijk van kerkelijk gezag en sociale controle. Kerkverlating had zelden te maken met intellectuele moeite met het geloof, maar men ging niet meer naar de kerk omdat men andere dingen te doen had. Hij laat zien hoe kerkelijke activiteiten voor de jeugd de concurrentie met alternatieve activiteiten verloren. De jaren 1960 worden vaak gezien als het tijdperk van ‘sex, drugs and rock’n’ roll’, maar is het niet beter om te spreken over het tijdperk waarin het gezin in zijn prettig aangeklede woonkamer televisie zit te kijken, vraagt McLeod zich af. Dat neemt niet weg dat hij uitgebreid stilstaat bij de ‘counter-culture’ van vrije seks, drugsgebruik, popmuziek en een grote belangstelling voor oosterse religies. Daarnaast gaat hij uitgebreid in op het debat binnen de kerken, alsook op de rol die religie speelt in de wetgeving en het publieke debat. Bij zijn analyse maakt hij onderscheid tussen liberale, conservatieve en pragmatische christenen. Ik vind dat niet heel gelukkig. Het is prijzenswaardig dat hij laat zien dat niet alle christenen op één hoop gegooid kunnen worden en dat ook orthodoxe christenen zich profileren in de betreffende periode, maar een meer neutrale en precieze omschrijving lijkt me wenselijk.
McLeod stelt zich ten doel religieuze veranderingen te traceren, te verklaren en te laten zien welke factoren een gelijke ontwikkeling in verschillende landen veroorzaken. In eerdere boeken, zoals Religion and the People of Western Europe, heeft McLeod laten zien dat hij dit goed kan. Ook in The Religious Crisis of the 1960s speelt het vergelijkend perspectief een verhelderende rol, al gaat het boek vooral over Engeland. Daarnaast wil McLeod begrijpen hoe ‘gewone mensen’ religieuze ontwikkelingen beleefden. Aangezien hij voor dit boek veel gebruik heeft gemaakt van oral history-studies, komt ‘de gewone man’ regelmatig aan het woord. Dat zijn krentjes in de pap van het – ondanks de vele verwijzingen naar secundaire literatuur en statistieken – goed leesbare boek.
McLeods evenwichtigheid overtuigt, maar hoe verklarend zijn boek uiteindelijk is, vraag ik me af. Regelmatig hebben zijn analyses toch een wat beschrijvend karakter. Ik vroeg me al lezend nogal eens af: maar waarom dan? Waarom verslaat bijvoorbeeld de individualistische ideologie met als leus ‘do-it-yourself’ (DIY) zijn duizenden? Bomans haalt in bovengenoemde mijmering de volgende herinnering op: ‘De Sinterklaas, die op een jaar Harlingen binnenvoer, gooide opeens zijn zak in de golven. Ik zag het duidelijk op de televisie. Het gebaar is tekenend voor de huidige situatie in de Kerk: boete en vasten zijn afgeschaft, God is lief geworden. De verklede winkelier die hier spontaan toe overging heeft er natuurlijk niet bij nagedacht. Theologisch zal hij zwak ontwikkeld zijn en zijn daad was vermoedelijk onbewust. Maar juist zulke onbewuste handelingen zijn soms treffender dan wat in Rome na veel getob besloten wordt.’ Waarom gooit Sinterklaas in een bepaald jaar zijn zak in het water? Met The Religious Crisis of the 1960s helpt McLeod mij een heel eind op weg om dit te begrijpen, maar helemaal snappen doe ik het niet. En misschien is dat niet zo vreemd. Want bestaat er een sluitende verklaring voor de gang van de geschiedenis?