Een Hollands heiligdom
Het schrijven van deze recensie is in zekere zin een waagstuk. Het beoordelen van een geschiedkundige studie – zoals op de geloofwaardigheid van de bronnen, de aanpak van de studie en de relatie met mogelijke andere verhalen uit dezelfde periode en regio – vergt uiteraard enige kennis van zaken. Hoewel deze studie, Een Hollands Heiligdom, van Thomas von der Dunk mijn vakgebied van de architectuur raakt, werd mij bij lezing steeds duidelijker dat er in mijn bewustzijn een blinde vlek bestaat ten aanzien van de architectuurgeschiedenis. Deels is dat natuurlijk mijzelf te verwijten – ik heb mij immers nooit echt verdiept in de geschiedenis van mijn eigen vak. Grotendeels is het echter ook te wijten aan de opleiding, dat zie ik dagelijks om mij heen bij collega-architecten en collega-docenten en onderzoekers. En dat niet slechts bij mijn eigen Delftse School, maar ook op de Eindhovense school en de diverse Academies van Bouwkunst. Het vakgebied van de architectuur is gevangen in het hippe en hedendaagse, en kent bijzonder weinig aandacht voor het verleden: die aandacht beperkt zich grofweg van de opkomst van de moderne architectuur aan het einde van de negentiende eeuw, tot Le Corbusier en consorten.
Het lezen van deze gedegen studie is alleen daarom al een mooie relativerende ervaring, een verademing met betrekking tot de soms opgeklopte stemming in de hedendaagse architectuur. Niet dat zo’n stemming vroeger niet voorkwam, integendeel. Tal van aspecten waar wij ons nu druk over maken, speelden toen klaarblijkelijk ook en juist dat relativeert het heden grotendeels.
Von der Dunk beschrijft in Een Hollands Heiligdom het proces van eenwording van Nederland tussen 1750 en 1850, en in het bijzonder de ontwikkeling van het culturele klimaat in deze periode, zoals die onder andere tot uitdrukking komt in de architectuur. Dit tijdvak is, zeker wat de architectuur betreft, onderbelicht gebleven, en Von der Dunk doet een poging daar verandering in te brengen.
Tijdens het besproken tijdvak verandert de architectuur van regionaal traditionalisme naar classicistisch modernisme. Deze verandering ziet Von der Dunk als uitdrukking van de cultuur, spiegel van het zelfbeeld van de samenleving. Dat is, moet ik zeggen, een grote verwachting van de bouwkunst. Kan architectuur inderdaad het zelfbewustzijn representeren? Kan een gebouw een boodschap uitdragen? Wat betekent het dat in Zwolle een Hollandse architect komt bouwen – net zoals vandaag de dag een Zwitserse architect in Leiden? Wij noemen dat nu ‘citybranding’ en denken dat dit een nieuwe ontwikkeling is. Maar ook toen al waren de provinciesteden zich blijkbaar bewust van het verhaal dat de architectuur kan vertellen.
Talloze voorbeelden passeren bij Von der Dunk de revue: van de selectie van een nieuwe stadsarchitect voor Zwolle tot aan de bouw van het stadhuis van Groningen, van de bouw van de kerktoren van Nijkerk tot aan het maandelijks tijdschrift Mercurius, waarin telkens een nieuw gebouw tot in de details gedocumenteerd werd. Gaandeweg de studie wordt echter duidelijk dat het niet zozeer een aanpassing van de rest van de republiek aan het westelijk deel ervan is (zoals de titel en ondertitel suggereren), maar dat er een veel breder verbreid streven van uniformering aan ten grondslag ligt. Het is de tijd van de opkomende Verlichting, de tijd van de opkomende burgerij en de toenemende macht van de steden, en de tijd waarin oude geloofswaarheden ter discussie komen te staan en ook het absolutistische koningsschap afbrokkelt. Juist in de architectuur wordt op dat moment inderdaad een streven naar modernisering zichtbaar, een aanpassing aan de ‘hedendaagse’ cultuur, een loskomen van de architectuur van het koninklijke hof.
Mede door de publicatie Ideeën over de navolging van de Griekse schilder- en beeldhouwkunst (1755) van de Duitse archeoloog en kunsttheoreticus Johann Winckelmann was in heel Europa sprake van een heroriëntatie op de klassieke oudheid. Von der Dunk beschrijft dit als een bijna revolutionaire en op zijn minst morele daad. De decennia ervoor was via het absolutistische Frankrijk barok en rococo in Nederland (en elders in Europa) terechtgekomen. De inspiratiebron voor deze stijlen was het keizerlijke Rome, terwijl de klassieke Griekse ordenarchitectuur werd gezien als een stijl van de burgerij, van de democratie. Met name een monument dat de arts Ploos van Amstel voor de ‘rebel’ Hugo de Groot op de plaats van slot Loevestein liet ontwerpen, lijkt deze gedachte te onderstrepen: niet alleen de afbraak van dit kasteel – symbool van overheersing – maar vooral ook de vorm (een toch wel pompeuze Griekse tempel) kan revolutionair dan wel vernieuwend worden genoemd. Opvallend genoeg wordt het neoclassicisme overigens bekend onder de naam Lodewijk XVI-stijl, wat toch een associatie met het absolutistische hof suggereert.
Het eerste bouwwerk waarin deze verschuiving in de architectuur in ons land naar voren komt, komt opvallend genoeg niet in Holland, maar in Groningen te staan. Voor de bouw van het stadhuis had het stadsbestuur in 1774 een prijsvraag uitgeschreven, en de voorwaarden op laten stellen door de Amsterdammer Petrus Camper, een wetenschappelijke duizendpoot met een heel eigen visie op de architectuur. Deze Camper komt in het boek vaker terug als een van de vertegenwoordigers van de heroriëntatie op de klassieke orden. Zo valt hij in een lang artikel het ontwerp van Jacob van Campen voor het stadhuis op de Dam in Amsterdam sterk aan: het voldoet niet aan de klassieke proporties, het ingangsportaal is een beetje klein en de ornamenten slaan de plank mis. Hij wordt van repliek gediend door de al eerder genoemde Ploos van Amstel, die arts was, maar tevens directeur van de Amsterdamse tekenacademie, en over allerhande culturele onderwerpen lezingen hield bij twee van de plaatselijke debatingclubs. Van Amstel vindt het juist een geweldig gebouw – het stadhuis is een gebouw waarmee de stad internationaal voor de dag kan komen. Het debat wordt door Von der Dunk in volle levendigheid getekend. Een dergelijk debat wordt nu node gemist, architectuur is steeds individueler geworden en daar lijkt geen discussie over mogelijk. Toch zijn de stad en haar architectuur allesbehalve een individuele zaak, en het waard besproken te worden.
Camper beschreef in het prijsvraagprogramma voor het stadhuis in Groningen waar het winnende ontwerp aan moest voldoen. Door deze opzet viel meteen een groot aantal van de lokale architecten af, die niet kundig genoeg waren om aan de klassieke vormtaal te voldoen. Slechts die architecten die enige opleiding hadden, wisten het gevraagde programma en uiterlijk om te zetten in een architectonisch ontwerp. De Amsterdamse architect Husley won de prijsvraag met een ontwerp waaraan de klassieke elementen heel duidelijk zijn af te lezen: het fronton, de pilasters, het ingangsportaal en de trappen. Husley heeft het echter nooit af gezien. De Franse inval legde de bouw stil, welke pas in 1810 weer werd hervat, toen Husley al overleden was.
Dezelfde Franse inval heeft het proces van uniformering verder versterkt – zoals dat op tal van terreinen het geval was. Waar de heroriëntatie op de klassieke architectuur in Nederland allereerst tot uitdrukking kwam in een hernieuwde belangstelling voor de Hollandse architecten Pieter Post en de al genoemde Jacob van Campen, verlegde koning Lodewijk Napoleon (die overigens het stadhuis op de Dam annexeerde en tot paleis verhief) de blik van de nationale stijl naar een internationale stijl. Hij bemoeide zich persoonlijk met de opleiding tot architect door deze te formaliseren. Aankomende architecten kregen eerst een opleiding in eigen land, alvorens ze voor enkele maanden naar Parijs en Rome (sic!) werden gestuurd. Daar in het buitenland werden ze geacht kennis te nemen van de ‘juiste internationale stijl’. Deze ingenieurs hebben grote invloed gehad op de eenwording van de Nederlandse architectuur, ook al was Lodewijk Napoleon inmiddels weer vervangen door het huis van Oranje. In het tweede en derde kwart van de negentiende eeuw bouwden zij, terwijl ze in dienst waren van de overheidsdienst Rijkswaterstaat, door heel het land kerken, en gerechtshoven en andere overheidsgebouwen. Natuurlijk speelt in de verdere uniformering van de bouwkunst in het land tevens de toenemende snelheid van transportmiddelen mee. Zeker na het eerste decennium van de negentiende eeuw wordt het bijvoorbeeld voor een Limburgse architect als Pierre Cuypers gemakkelijker ook in Friesland te bouwen.
De studie van Von der Dunk staat bol van gedegen beschrijvingen van de bouw van tal van gebouwen die nog steeds het beeld in onze steden bepalen. Het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw zijn meer bepalend geweest dan we in eerste instantie zouden verwachten. Grote delen van de binnensteden zijn toen al dan niet historiserend her- of gebouwd. Alleen daarom al is het onbegrijpelijk dat er niet meer geschreven is over deze periode. De studie van Von der Dunk is prettig geschreven, met aandacht voor detail en een verhelderende schets van de context van de (inter)nationale ontwikkelingen. Voor wie interesse heeft in de stadsgeschiedenis, verheldert deze studie een keerpunt in de architectuur. Voor architecten loont eveneens de moeite deze studie te lezen. Niet alleen om het gebrek aan kennis bij te werken, maar vooral ook om hedendaagse thema’s in een geschiedkundige context te kunnen herkennen. Zelf dacht ik vaak: ‘Toen ook al?’ Een mooiere relativering van de hedendaagse – vaak overdreven vooruitstrevende – architectuurtheorie is er eigenlijk niet te bedenken. Wie zijn geschiedenis niet kent ...