Pinksteren als uitdaging (2)

Geest en Doop
Nadat Arjan Plaisier in de vorige 'Wapenveld' met zijn artikel over Christus en de Geest deze serie heeft geopend, staan we in de nu volgende bijdrage stil bij het aspect Geest en Doop
Nadat Arjan Plaisier in de vorige Wapenveld met zijn artikel over Christus en de Geest deze serie heeft geopend, staan we in de nu volgende bijdrage stil bij het aspect Geest en Doop. Geest en Doop – het blijft een punt ‘Wat weet je te vertellen over je eigen doop?’, vraagt de docent op het seminarium aan studenten of pas begonnen predikanten aan het begin van een workshop liturgie of doopcatechese. ‘Wanneer ben je gedoopt? Weet je de datum en de plaats? Heb je een dooptekst of een zegening meegekregen?’ Het blijft meestal oorverdovend stil. Vrijwel niemand van de (aanstaande) predikanten weet er iets over te zeggen. Zo leert de ervaring. Ik vermoed dat dat onder de lezers van Wapenveld niet anders is. Ik heb ook zelf geen flauw idee. Ik heb zelfs geen doopkaart. Mijn doopdag ‘vieren’? Ik vier wel mijn verjaardag. Maar, mijn doop gedenken, mijn doop vernieuwen, mijn doopdag vieren? Dat zit bij mij niet in mijn geloofsgevoelen. Ja, bij mijn openbare belijdenis heb ik mijn doop bevestigd. Dat zit in mijn geloofssysteem! Als het gaat over een gewichtig moment dat ik niet licht zal vergeten, dan is het dat moment van mijn belijdenis. Dat moment stond in het teken van mijn toelating tot het Heilig Avondmaal. En – zo voelde dat – bij de openbare belijdenis, dan word je echt lid van de kerk. Zo voelde dat. Ik wist ook toen al wel beter. Lid van de kerk worden wij door de doop. Daarom wist ik ook toen al dat er iets geks zat in dat woord ‘geboorteleden’ [1]. Door geboorte lid van het Lichaam van Christus? Dat kan helemaal niet, Bijbels gezien. In de kerkorde van de Protestantse Kerk is die figuur van geboorteleden er dan ook uit. Theologisch terecht. Door de doop worden wij lid van de gemeente van Christus. Maar voor mijn gevoel begon het echte werk pas met de belijdenis. Zo was het voor velen, weet ik. En zo is het voor velen nog. Dat wij bij – of misschien moeten we wel zeggen: dóór – de doop lid worden van de kerk, deel van het Lichaam van Christus, lijkt mij helder, zowel vanuit het Nieuwe Testament als in de lijn van de grote katholieke en reformatorische traditie. Luther en Calvijn dachten daar niet anders over. Niet pas bij, laat staan door de openbare belijdenis des geloofs. Neen – bij de doop! We moeten nog nauwkeuriger formuleren, zegt de gereformeerde traditie. Wij en onze kinderen behoren bij de kerk van Christus, krachtens Gods genade en Verbond. Daarom worden wij en onze kinderen gedoopt. De doop zegt en onderstreept dat wij deel, lid zijn van het Lichaam van Christus. Van doopelementen naar zelfstandig sacrament Reeds aan het einde van de tweede eeuw bestaat het doopritueel uit drie onderdelen, in het kader van de volwassenendoop: na het intensieve catechumenaat volgt in de paasnacht het doopsel met water, de zalving, bezegeling en handoplegging, en aansluitend de viering van de Maaltijd. Zalving, handoplegging en bezegeling met het kruisteken worden in de latere ontwikkeling verder losgekoppeld van de waterdoop. Zij ontwikkelen zich tot een zelfstandig sacrament: het vormsel, toegediend door de bisschop. We zijn dan echter al in de periode van de kinderdoop als (enige) praktijk Toch kende de kerk al vanaf het begin naast en na de doop met water, de zalving, handoplegging en bezegeling (kruisteken op het voorhoofd) van de dopeling. Deze drie elementen zijn de symbolen voor de Doop met de Heilige Geest. (Zie verder de kadertekst.) Evenzo kent later de kerk van de Reformatie de confirmatie, bij de prille volwassenwording. De blikrichting daarbij is vooral het Heilig Avondmaal. Wij zien bij de praktijk van de confirmatie, met name in het piëtisme, een toenemende druk in de richting van de openbare geloofsbelijdenis als een markeringspunt of drempelmoment met haast sacramentele lading. In de laatste decennia zien wij hoe ook in degelijke protestantse gemeenten de belijdenis steeds meer ‘aangekleed’ wordt. Ook in vele gereformeerde bondsgemeenten knielen de nieuwe lidmaten na hun ja-woord en ontvangen een persoonlijke zegening met handoplegging. De laatste jaren klinkt steeds luider in de kerk de roep om een bepaalde liturgische vormgeving voor de doopvernieuwing. We horen dit verlangen naar een (nieuw) ritueel rond doopvernieuwing zowel in evangelicale als in oecumenisch-liturgische kring. De invulling is enerzijds nog een zaak van zoeken en tasten, en is anderzijds ook heftig omstreden [2]. Naar mijn inzicht is deze vraag om een ritueel rond de vernieuwing van de als kind ontvangen doop, een variant op de eerdergenoemde accentuering van de geloofsbelijdenis als een markeringsritueel met haast sacramentele lading. In die zin is er niet zoveel nieuws onder de zon. We sluiten dit korte exposé af met een conclusie. We worden lid van de kerk bij of door onze doop. Helder. Maar op de een of andere manier lijkt het of daarmee niet genoeg gezegd is. Want – het klinkt zo kaal met die kinderdoop. Alle gedoopte kinderen lid van het Lichaam van Christus?! Per consequentie moeten we dat wel zeggen [3], maar … Met dit ‘maar’ zitten we midden in ons thema van Geest en Doop. Dat is en blijft een punt! Second blessing Tot in het vierde jaar van mijn studie theologie had ik daar nog nooit van gehoord, een second blessing. Toen leerde ik mijn vriendin kennen, die later mijn vrouw werd. Zij kwam uit een hervormde familie met confessionele en ethische wortels, en met een scheut methodistische spiritualiteit of ‘Johannes de Heer-vroomheid’. Kerkelijk wat ontheemd door de ervaren kilheid van de midden-orthodoxie van de jaren zestig, werd het gezin aangeraakt door de opwekkingsvroomheid van de inmiddels vooral in de steden groeiende Pinkstergemeenten. Zoals bij zovelen na hen, betekende dit een – in hun geval tijdelijke – breuk met de traditionele kerken. Het wederzijds onbegrip van kerk en ‘sekte’, maar niet het minst het dedain bij sommige voorname hervormde dominees over dat hallelujah-christendom, waren immers groot in die dagen. Wat deze vrome kerkmensen zoals mijn schoonouders vonden in deze christelijke rand-groepen – want dat waren die Pinkstergemeenten toen nog in hun sjofele zaaltjes en met hun doopdiensten in een gemeentelijk zwembad – was enthousiasme, erkenning, veiligheid, emancipatie ook. Maar vooral ontvingen zij er de (ervaring van een) second blessing, de Doop met de Heilige Geest. Die second blessing was een echte ervaring, fysiek, psychisch, emotioneel. Mond (tongentaal) en hart (innerlijke vrede en genezing), hoofd (vernieuwd inzicht, zelfs profetische gezichten) en handen (‘handklapt en betuigt!’), gevoel (emotie mag en tranen zijn niet raar) en wil (breuk met zondige levenswandel en verkeerde bindingen) – alles deed mee. ‘Er is meer!’ – dat was de ervaring van mijn vriendin en haar familie. ‘God doet grote dingen, ook nu.’ Theologisch spitste het geding tussen ‘kerk’ en ‘opwekking’ zich toe op de vraag naar de Doop met de Heilige Geest en de vervulling met de Heilige Geest, de second blessing. Heeft de praktijk van de kinderdoop niet alle zicht ontnomen op het eigenlijke, de Doop met de Geest? Is volwassenendoop, en dus overdoop, niet een daad van gehoorzaamheid, met het oog op de ervaring van een second blessing? Dat waren heel enge vragen voor de traditionele kerken met hun ruime dooppraktijk. Immers – die Pinkstermensen hadden wel een punt, vanuit Nieuwe Testament en vroege kerk bezien! Ergens kon je daar niet omheen. Nu de Pinkstergemeenten volwassen zijn, de ‘grote kerken’ kleiner en bescheidener zijn geworden, en evangelische vroomheid salonfähig is tot in het Protestants Landelijk Dienstencentrum in Utrecht toe, ligt het allemaal minder heftig. Maar in wezen gaat het bij de vraag om doopvernieuwing, doopbevestiging, en verdere opwaardering en ritualisering van de openbare belijdenis in menige gereformeerde bondsgemeente om dezelfde punten. De doop met water ‘in Christus’ heeft de doop door de Geest nodig. Ik zou nog verder willen gaan. Bij ons nadenken over de betekenis van de openbare belijdenis, de doopbevestiging of doopvernieuwing gaat om de verwerking van het gelijk van deze eenvoudige Pinkstermensen met hun even eenvoudige als lastige verwijzing naar de Schrift. Het staat er toch: ‘Ik doop u met water. Die na mij komt, is groter dan ik … Die zal u dopen met Geest en met vuur.’ Als wij gedoopt worden in de Naam van de Heilige Geest Ook het klassieke doopformulier spreekt over de relatie van ‘Doop en Geest’. Wat betekent het dat wij gedoopt worden in de Naam van de Heilige Geest? De gereformeerde traditie antwoordt: Dat Hij, de Heilige Geest in ons wil wonen en ons tot leden van Christus wil heiligen. Hij wil ons schenken – ‘toe-eigenen’ – wat wij in Christus hebben: afwassing van onze zonden en de dagelijkse vernieuwing van ons leven. Met andere woorden, de Geest is de realisator van het heil in Christus. Dat heil is in de lijn van het formulier de afwassing van de zonden en de vernieuwing van het leven in de heiliging. De spits van de doop ligt dus in het klassieke doopformulier bij de afwassing van de (erf)zonde. Dat blijkt al direct uit de inzet – ‘… dat wij met onze kinderen in zonde ontvangen en geboren zijn …’. Daarmee is de toon gezet. Redding is er wanneer wij wederom geboren worden. Daarheen verwijst ons het teken van de doop: ondergang en besprenkeling met het water. Daarin horen en vooral ‘zien’ wij de oproep om ons af te keren van onze zonden, die te belijden voor God en ons heil buiten onszelf te zoeken. De doop is aanschouwelijk onderwijs, en verwijzing naar en bezegeling van de beloften van het Verbond. Dat alles geconcentreerd op de verzoening, de rechtvaardiging en de heiliging. Gebeurt er wat in de doop? Is hiermee alles gezegd over de doop, wanneer wij het Nieuwe Testament lezen? De vraag stellen is hem wat mij betreft ook beantwoorden. Neen. Hoe lief mij het oude doopformulier ook is, er blijft een aantal aspecten van de doop onderbelicht. Ik denk daarbij aan twee aspecten. Ten eerste is de doop in het Nieuwe Testament en in de vroege kerk meer dan afwassing van de (erf)zonde. Dat laatste is een middeleeuwse versmalling, die overigens al vroeg inzette. De doop is in de lijn van Romeinen 6:1vv. allereerst ondergaan met Christus in zijn dood en opstaan met Christus tot een nieuw leven. Afleggen van de oude mens, aandoen van de nieuwe mens. Doop houdt aandoen van de nieuwe mens in Daar hoort bij het afzweren van het oude leven, de verzaking van de wereld, het verbreken van de bindingen met de boze en diens rijk. Die aspecten zijn niet afwezig in het oude doopformulier, maar wel onderbelicht. Dat is het eerste. Bij de doop gaat het om verzoening én verlossing, om rechtvaardiging én overwinning. In de tweede plaats – en dat is zeker zo belangrijk – is de doop in het Nieuwe Testament en in de hele ritus in de vroege kerk realisering van het heil zelf. In het gebeuren van de doop in de paasnacht voltrekt zich het heil zelf, de overgang van dood naar leven, van duisternis naar licht. Het gaat dan om inwijding en inlijving in het Lichaam van de Opgestane Heer, en de breuk met het rijk van de Satan. De doopopvatting volgens het oude doopformulier houdt hier altijd wat afstand. De doop blijft in ons formulier verwijzing, zichtbare prediking, teken en zegel, plaatje bij de verkondiging om ons in onze zwakheid en ons aangevochten geloof tegemoet te komen. Maar – of er ook wat gebeurt in de doop? We herkennen deze vraag uit de gesprekken bij de catechese. Ik herinner ze mij uit discussies in mijn studententijd. Ik herinner mij ook dat ze altijd onbevredigend eindigden. Over de vraag ‘Gebeurt er nu ook wat bij/in de doop?’, en ‘Wat gebeurt er dan?’, blijft de reformatorische doopopvatting onhelder. Kortom, de onderwijzing volgens het klassieke doopformulier haalt toch niet het niveau van Romeinen 6:1vv. En het lijkt wel dat, nu de volkskerk met zijn ruime dooppraktijk op grond van de trouw van de God van het Verbond ‘tot in het duizendste geslacht’, zijn glans verloren heeft, mij dat meer opvalt dan voorheen. De missionaire situatie voor de kerk op dit moment trekt vergeten aspecten naar voren en duwt andere terug, of corrigeert die als ‘bij nader inzien fragwürdig’ [4]. Zo gaan de dingen. En zo moeten ze ook gaan. Maar – met dat al moeten wij wel de betekenis van de doop opnieuw doordenken, en onze dooppraktijk opnieuw ijken. Tenminste – wanneer wij enerzijds willen voorkomen dat de kinderdoop steeds meer onder druk komt te staan. En wanneer wij anderzijds willen voorkomen dat de Geestesdoop losraakt van de waterdoop en tot een soort apart, magisch geladen ‘moment’ wordt voor de happy few in de gemeente. Dat is immers altijd een gevaar, en een signaal dat er iets verkeerd gaat. In alle variaties komen ze altijd weer naar voren: de geestelijke elite, de pneumatici, de bijzonder doorgeleiden, de verzegelden met de Heilige Geest, de geestelijke mens, de mensen met de bijzondere bedieningen, enzovoort. Wanneer dat gebeurt, dan moet onze alarmbel rinkelen. Daarmee zijn we weer terug bij het punt: Geest en Doop. Gij hebt de zalving van de Heilige ontvangen – Gij weet alle dingen Mij vallen de laatste tijd andere dingen op in de brieven van Paulus en van de andere apostelen in het Nieuwe Testament, waar ik eerder minder of zelfs geen oog voor had. Het is vreemd, maar waar. Kennelijk vraagt de voortgang van de tijd dat ook van ons. Dat wij daar ook open voor staan, wanneer de nood van de kerk, de uitdaging van de prediking of de missionaire roeping van de gemeente vraagt om nieuw inzicht in oude teksten. (Nieuw) Paulus-onderzoek kan je daarbij helpen, uiteraard. In het verband van de thematiek van Geest en Doop is van belang hoe sterk Paulus het onderscheid benadrukt tussen ‘oud’ en ‘nieuw’, tussen ‘vroeger’ en ‘thans’, dat wil zeggen tussen ‘duisternis’ en ‘licht’. Dat verschil heeft alles te maken met de Geest die in ons werkt, en die ons leven ‘in Christus’ verdiept, verrijkt, bestendigt, voller maakt. Van Romeinen 6 – gedoopt ‘in Christus’ dood en opstanding’ – lezen we door in Romeinen 7 – over de twee-mens die wij gedoopten zijn en blijven – en verder in Romeinen 8 – over het leven door de Geest ‘die ons in Christus Jezus nieuw leven brengt’ (vers 2, NBV). Daardoor veranderen wij. Wij groeien naar steeds grotere vrijheid door de Geest. En dat stempelt heel ons leven: huwelijk, werk, heer of slaaf-zijn, Joodse of Griekse afkomst, man of vrouw, arm of rijk. Zonde, hebzucht, jaloezie, wellust, afgoderij, ze krijgen steeds minder vat op ons. Daarentegen groeit het leven ‘in Christus’ door de Geest in zachtmoedigheid, zelfbeheersing, ootmoed, liefde, goedheid, vrede, vriendelijkheid. Er is groei naar groter volheid. Door de Geest. ‘Het heil is ons nu meer nabij dan toen wij tot het geloof kwamen’, schrijft de apostel aan de gelovigen in Rome (Romeinen 13:11b). De apostel Johannes gaat heel ver in zijn brief aan de hele kerk: ‘Gij hebt de zalving van de Heilige ontvangen – gij weet alle dingen’ (1 Johannes 2:20 en 27). De Geest immers zal de gelovigen in Christus in deze wereld onderwijzen in de toekomende dingen (Johannes 16:12vv.)? Een groeispurt op Zijn tijd is een zegen De Geest is uitgestort op alle vlees. Dat is het Pinksterevangelie. Kenmerkend voor de Geest is tegelijk ook de incidentele onweerstaanbare en overvloedige doorbraak. In het leven van de gemeente, van de kerken in een regio, of in het leven van één mens, een familie. We lezen daarvan in het boek Handelingen (4:27vv; 15!) en in de brieven aan de Korintiërs. In dat kader lezen we ook van de bijzondere, incidentele gaven van de Geest, op enkelingen. Klanktaal, gaven van genezing, van dienen, van visioenen en dromen, van profetisch spreken, enzovoort. Het zijn evenzovele incidentele doorbraken van het werk van de Geest. Bij tijden bijzonder welkom en bemoedigend. Zo is het ook in individuele levens met de doorwerking van de Geest in schuldbesef, innerlijke reiniging, genezing. Zo’n groeispurt in de geschiedenis van een kerk, een gemeente, een individuele gelovige is een zegen, die lang kan doorwerken, ook in moeilijke tijden. De Geest houdt ook van continuïteit en orde Dat zien wij ook. De Geest is vrij. Hij waait waarheen Hij wil. Daar heeft geen kerk, paus of dominee de beschikking over. ’t Is maar dat we het weten. Tegelijk is de Geest niet wispelturig, maar bindt zich in vrijheid aan ‘geleiders’ [5]. In de vroege kerk zien wij hoe de werking van de Geest wordt verbonden met de handoplegging bij de doop door de opzieners, later de bisschop. We zien dat reeds in het Nieuwe Testament: voorbede door de apostelen, handoplegging, vasten, gemeenschap van de gemeente, viering van de Maaltijd, onderling dienstbetoon. Allemaal evenzovele ‘geleiders’. Een belangrijke ‘geleider’ is het ambt. Een andere net zo belangrijke is het sacrament, en de daarvan afgeleide sacramentele handelingen en rituelen en symbolen. Die helpen, bemiddelen, geleiden. Daarmee ben ik weer terug bij het thema voor deze Bijbelschets rond ‘Geest en Doop’. Wat samen hoort, niet scheiden Zoals wij Christus en de Geest niet mogen scheiden, zo ook niet de doop met water ‘in Christus’ en de doop met de Geest, de zalving van de Heilige. Doop met water en doop met de Geest niet scheiden Evenmin als wij de objectiviteit van de alles voorafgaande genade – waarom wij de kinderen der gemeente mogen dopen ‘in Christus’ – mogen uitspelen tegen de subjectieve toe-eigening door de genadige werking van de Geest. Daarom kan de doop met water niet zonder de doop met de Geest. Daarin passen het gebed om de individuele doorbraak van de Geest ‘onder handoplegging’, alsmede de regelmatig terugkerende vernieuwing van de doop in de voortgang en groei, en in de gestagneerde groei of terugval. De Doop met de Geest wortelt in de waterdoop ‘in Christus’. Zij vervangt die niet, doet die niet over, vult die ook niet aan. Zij leeft ervan, put eruit. Daarom geen ‘overdoop’ en ook niet iets wat daar toch heimelijk op lijkt. Maar toewijding en daarmee bevestiging. En andersom: bevestiging van de doop door hernieuwde toewijding. Zo ongeveer moet mijns inziens de kerk het gelijk van die vreemde Pinkstermensen horen als zij de vraag van het Nieuwe Testament herhalen: ‘Zijt gij gedoopt met de Heilige Geest?’

Dr. H. de Leede (1950) is hoofddocent en hoofd seminarium van de Protestantse Theologische Universiteit te Kampen/Doorn en redacteur van Wapenveld.

  1. Kinderen van gedoopte ouders worden in de Kerkorde van de NHKerk van 1951 ook gerekend tot de leden van de gemeente.
  2. Voor dit laatste verwijzen we naar de commotie rond het ritueel van de doopvernieuwing zoals het Evangelisch Werkverband voorstelde in 2005. De gelijkenis met de doop, en daarmee met overdoop, was voor het Moderamen van de Protestantse Kerk aanleiding om daar een forse studiecommissie op te zetten. Binnen afzienbare tijd zal deze met een advies komen om in deze vragen een weg te wijzen.
  3. Calvijn was daarin consequent. Door de doop hebben de gedoopten toegang tot de viering van het Heilig Avondmaal. Daadwerkelijk deelnemen is gekoppeld aan de catechese. ‘Als zij tot hun verstand zijn gekomen’, is daar een staande uitdrukking voor. De kinderen leerden de catechismus (onderwezen en geëxamineerd in de openbare eredienst). De kerkenraad zag daarop toe, en markeerde het moment van toelating. De zogeheten ‘aannemingsavond’, voorafgaande aan de zondag van de openbare belijdenis, is daarvan een rudiment.
  4. Zoals de zinsnede dat ‘de doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen’. Vanuit zijn (zeer gelukkige!) accentuering van de eenheid van Oude en Nieuwe Testament, en omwille van het accent dat het om dezelfde God en hetzelfde heil gaat, meent het oude doopformulier de plicht om de kinderen te dopen te kunnen funderen op de doop ‘in de plaats van de besnijdenis’. Dit is niet het sterkste punt in het doopformulier. We laten dat verder rusten.
  5. De term is van H. Berkhof, Christelijk Geloof, Nijkerk (1973), p. 363vv.