Behoud de strafbaarheid van smalende godslastering
Verandering van karakter door de jaren heen
Artikel 147 is in de wet opgenomen in een tijd dat het christelijk geloof de norm was in de samenleving. Artikel 147 beoogde de gelovigen te beschermen tegen de godslasterlijke aanvallen van voornamelijk communisten. Het karakter van het artikel is in de loop der jaren gewijzigd. Hoewel niet nadrukkelijk zo opgeschreven, was het artikel aanvankelijk gedacht vanuit het belang van de gevoelens van christenen. Maar het wetsartikel is hier niet toe beperkt. Volgens Noyon, Langemeijer en Remmelink bepalen de godsdienstige opvattingen die in ons volk leven wat als godsbeeld geldt en wanneer van krenking van zo’n godsbeeld gesproken kan worden [2]. In de loop der tijden kan dit dus aan verandering onderhevig zijn. De huidige regering acht dit artikel ook van toepassing op smalende lastering van de God van andere monotheïstische godsdiensten.
Een tweede verandering is het gevolg van het feit dat niet meer de aanvallers een minderheid in de samenleving vormen, maar de aangevallenen. Dit heeft tot gevolg dat dit artikel niet alleen moet worden gezien in relatie tot de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst, maar ook in relatie tot het discriminatieverbod van artikel 1 van de grondwet. Het artikel gaat niet alleen over waarborging van de godsdienstvrijheid, het gaat steeds meer om de bescherming van minderheden.
Bescherming van de openbare orde
De invoering van artikel 147 was omstreden. Wat dat betreft is het niet verwonderlijk dat ook vandaag de dag de weerstand manifest is. Maar de argumenten van de tegenstanders zijn voor kritiek vatbaar. Aan de wens om artikel 147 af te schaffen ligt gedeeltelijk een oude misvatting ten grondslag, namelijk dat de wetgever met het artikel beoogt God zelf bescherming te geven. De misvatting is vrij algemeen getuige de bijdrage van SP-Kamerlid De Wit in dit nummer van Wapenveld. Hij betoogt dat het in artikel 147 slechts gaat om het beledigen van God en niet om de krenking van godsdienstige gevoelens. De Wit heeft in zoverre gelijk, dat smalende godslastering zou kunnen worden begrepen als het beledigen van God. Maar De Wit zit er vervolgens naast wanneer hij ervan uitgaat dat de wetgever smalende godslastering een op zichzelf staande strafbare gedraging vindt. De Wit stelt in zijn bijdrage: ‘We weten niet eens of God daadwerkelijk beledigd is want hij antwoordt nooit.’ Over de vraag of God al of niet antwoordt zal ik in het kader van dit artikel niet met De Wit in debat treden. Dat neemt niet weg dat De Wit gelijk heeft als hij zegt dat we niet weten of God beledigd is. Geen mens – leek of rechter – kan, mag of wil bepalen of God beledigd of gelasterd is. Zo’n kort lijntje met de hemel had zelfs Salomo niet.
Als het gezichtspunt van God bepalend zou zijn, en wij dus bij God te rade zouden moeten gaan voor de uitleg van dit artikel, zou sprake zijn van een theocratisch wetsartikel. Maar niet voor niets staat er na de woorden ‘smalende godslastering’ in artikel 147 de toevoeging ‘op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze’. Meetlat voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid is of godsdienstige gevoelens gekrenkt zijn. In Tekst en commentaar op het Wetboek van Strafrecht staat het aldus: Het gaat om de bescherming van de openbare orde, toegespitst op godsdienstige gevoelens [3]. Overigens moet hier niet meteen worden gedacht aan gelovigen die in reactie op een godslasterlijke uiting gewapend met bakstenen de straat op gaan. Het gaat om het bewaren van de vreedzame en respectvolle verhoudingen in de Nederlandse samenleving [4]. Kortom, met artikel 147 probeert de overheid een alledaags profaan belang te beschermen, namelijk de diepste gevoelens van mensen met het oog op de taak die de overheid heeft voor het beschermen van de openbare orde. De wetgever erkent met artikel 147 slechts dat het beledigen van God voor gelovigen net zo kwetsend kan zijn als een belediging van henzelf of van de groep waartoe zij behoren.
Geen dood artikel
Een ander argument dat De Wit gebruikt voor de afschaffing van artikel 147 is dat het een dood artikel zou zijn geworden. Maar dat is niet juist. Het is hooguit een zelden toegepast artikel. Daarvan zijn er meer in het Wetboek van Strafrecht te vinden. Sinds het Ezel-arrest uit 1968 heeft er geen veroordeling meer plaatsgevonden. Toch is er sindsdien heel veel gezegd wat in de oren van gelovigen niet anders dan als godslasterlijk kan worden opgevat. Wat dat betreft moet worden vastgesteld dat de rechter de grens voor strafbare godslastering heel ver heeft getrokken. Maar een veroordeling is, bij een ernstig over de schreef gaan, nog steeds mogelijk. Overigens laat het feit dat de afgelopen veertig jaar niemand is veroordeeld wegens smalende godslastering ook zien, dat de vrijheid van meningsuiting de afgelopen jaren niet is ingeperkt door het bestaan van dit artikel. Alles wat in Nederland in de afgelopen veertig jaar is gezegd en geschreven, kon de toets van artikel 147 doorstaan. Van beperking van de vrijheid van meningsuiting is in de praktijk van de afgelopen veertig jaar dus geen sprake geweest.
Relatie met artikel 137c
Een derde veelgehoord argument voor afschaffing van artikel 147 is dat artikel 137c al voldoende bescherming biedt. Dit artikel stelt de belediging van groepen mensen, onder meer wegens hun godsdienst, strafbaar. Wanneer dit artikel de zelfde bescherming zou bieden als artikel 147, dan zou dit voldoende kunnen zijn. Het gaat tenslotte om de inhoud van de bescherming, niet om de nummering ervan in het Wetboek van Strafrecht. Maar de lastering van God is nu juist niet te vatten onder de algemene belediging van de godsdienstige groep zoals deze in artikel 137c is strafbaar gesteld [5]. Artikel 137c stelt strafbaar het zich opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging of hetero- of homoseksuele gerichtheid. De belediging moet dus op de groep betrekking hebben, het gaat niet om het smalend lasteren van het Opperwezen. Kortom, een ander artikel. Dat neemt niet weg dat er ook overeenkomsten zijn. Zo staan beide artikelen in titel V van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht, en gelden daarmee als misdrijven tegen de openbare orde. Maar omdat artikel 137c specifiek over de godsdienstige groep gaat, en niet om het Opperwezen, valt smalende godslastering niet binnen de delictsomschrijving van artikel 137c.
Hoe verder?
In het recente overleg in de Tweede Kamer heeft de minister van Justitie, Hirsch Ballin, geprobeerd de twee uiterste standpunten over artikel 147 met elkaar te verzoenen. Hij heeft toegezegd te kijken naar de mogelijkheid om artikel 147 te verbreden naar andere levensbeschouwelijke overtuigingen. Hiermee zou artikel 147 een 21e-eeuwse inhoud kunnen krijgen, die meer dan de uit 1932 stammende huidige tekst aansluit bij de pluriforme samenleving waarin wij nu leven. Op dit moment is het wachten op de voorstellen die de minister zal doen. Veel belangrijker is dat naast de discussie over het wetsartikel de aandacht gericht moet blijven op de noodzaak van een respectvolle omgang met minderheden in de samenleving. Los van de discussie over de inzet van het strafrecht moeten ook fatsoen en respect bepalend zijn voor wat men wel en niet zegt. Zeker via internet vliegen de vreselijkste beledigingen en godslasteringen over het web. Niet strafbaar wellicht, maar wel respectloos. Godslastering en belediging zijn een uiting van een gebrek aan argumenten, in een publiek debat dat juist zo om inhoudelijkheid en argumenten verlegen zit. Vrijheid van meningsuiting heeft een grens. Die grens is in de eerste plaats het respect voor de ander. Voor uitingen die door hun krenkende aard de openbare orde in gevaar brengen blijft artikel 147 een noodzakelijke stok achter de deur.
- Verslag van en algemeen overleg op 13 maart 2008, kamerstuk 31200 VI, nr. 130.
- Noyon, Langemeijer en Remmelink, Wetboek van Strafrecht, suppl. 7, (2000), p. 667
- Strafrecht, tekst en commentaar, red. C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, Deventer (2004), p. 665, ontleend aan de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.
- Aldus minister van Justitie Hirsch Ballin tijdens het overleg van 13 maart 2008, kamerstuk 31200 VI, nr. 130, p. 5.
- Zie hierover bijvoorbeeld mr. J. Plooy, Strafbare Godslastering, Amsterdam (1986), p. 115.