'Niets in mij gelooft dat'

Over religie in de moderne Nederlandse literatuur
Liesbeth Eugelink

Het is alweer enkele jaren geleden dat de Engelse theoloog Alister McGrath in zijn pamflet The twilight of atheism het atheïsme definitief op zijn retour verklaarde. Terwijl de secularisatie in West-Europa de afgelopen decennia diepe sporen trok, verzwakte tegelijkertijd de aantrekkingskracht van het atheïstische alternatief. Rond 1970 waren velen ervan overtuigd dat God en godsdienst roemloos ten onder zouden gaan en dat een posttheïstische wereld spoedig realiteit zou zijn. Inmiddels breekt echter steeds meer het idee baan dat de overtuiging van militante godloochenaars als Richard Dawkins net zo goed een kwestie is van geloof. De postmoderne cultuur krijgt genoeg van afgezaagde mantra’s als ‘wetenschappelijke vooruitgang’ en heeft steeds meer oog voor de beperkingen waaraan de menselijke kennis onderhevig is, zo stelt de hoogleraar uit Oxford.

Opmerkelijk genoeg is ook de Nederlandse auteur Doeschka Meijsing, die nu niet bepaald bekendstaat om haar zachtzinnige omgang met het christelijk geloof, van mening dat het atheïstische gedachtegoed niet langer houdbaar is gebleken. In de ongekende felheid waarmee Dawkins zijn opvattingen verdedigt, ziet zij de laatste stuiptrekkingen van het atheïsme. Na de dood van God ervoer de mens een fundamentele ongeborgenheid, waar Meijsing inmiddels niet meer mee kan leven. Deze overtuiging ontvouwt zij in een interview dat is opgenomen in het boek ‘Niets in mij gelooft dat.’ Over religie in de moderne Nederlandse literatuur. De auteur van dit overzichtswerk, de literatuurwetenschapper Liesbeth Eugelink, signaleerde de laatste jaren een opzienbarende terugkeer van religie in het Nederlandse publieke debat en in de literatuur. Sinds de jaren zeventig was religie afgeschaft in de letterkunde en positief spreken over (christelijk) geloof tot taboe verklaard. Toch is er volgens Eugelink meer continuïteit dan het lijkt: vóór de opheffing van dit taboe speelde religie namelijk een veel grotere rol in de Nederlandse letterkunde dan we zouden denken. Deze gedachte loopt als een rode draad door het boek dat zij schreef.

In het eerste deel van het boek, ‘God en de letteren’, bespreekt zij de laatste vier decennia van de twintigste eeuw waarin de secularisatie bloeide. De vier hoofdstukken beginnen elk met een essay waarin steeds het godsbeeld van één auteur centraal staat: achtereenvolgens dat van W.F. Hermans, Harry Mulisch, Frans Kellendonk en Joost Zwagerman. De essays worden gevolgd door kortere teksten waarin bepaalde thema’s die met geloof en literatuur te maken hebben, worden uitgediept of aangestipt. Aan het slot van elk hoofdstuk staat een interview waarin een schrijver bevraagd wordt op zijn of haar verhouding tot het christelijk geloof en de rol die religieuze thema’s spelen in het eigen werk. Ook daagt Eugelink de gekozen auteurs uit om hun visie te geven op de herleving van het positieve spreken over het geloof die zij de afgelopen tijd in de Republiek der Letteren heeft opgemerkt. Het tweede deel van het boek kent nagenoeg dezelfde opzet. De essays zijn nu gewijd aan vier ‘nieuwe getuigen’, auteurs die openlijker spreken over hun religieuze overtuiging: Willem Jan Otten, Désanne van Brederode, Oek de Jong en Vonne van der Meer. De geïnterviewde schrijvers in dit tweede deel zijn Marjoleine de Vos, Jan Siebelink en Rosita Steenbeek.

De kracht van het boek van Eugelink ligt duidelijk niet in de essays waarmee elk hoofdstuk opent. Recensent Tjerk de Reus wees daar al op in zijn bespreking in het februarinummer van opinieblad CV·Koers. Haar onmacht om een helder analytisch betoog op te zetten en echt prikkelende, interessante vragen te stellen, draagt er ongetwijfeld erg aan bij dat ik na het lezen van veel essays met het onbevredigende gevoel achterbleef dat ik niet echt naar de diepte was afgestoken. De Reus noemt als voorbeeld de uiteenzettingen over Hermans en Mulisch, waarin Eugelink op zoek gaat naar een onbekender, meer onbewust godsbeeld bij Hermans en Mulisch’ ‘gnostische’ ideeën bevraagt. Dat Hermans een antigod creëert om zich te bevrijden van het beeld van de wrekende, calvinistische God dat hij onbewust met zich meedraagt, is nog geen bewijs voor de verrassende rol die religie speelt in de tijd van het grote taboe op het positieve spreken over geloof. En dat Mulisch in zijn werk graag allerlei (ook theologische) ideeën en theorieën etaleert, wisten we allang. Eugelink wil laten zien dat Mulisch’ opvattingen over de onzichtbare verteller eenvoudig terug te vinden zijn in het werk van de middeleeuwse theoloog en filosoof Cusanus. Maar zonder een goede theologische en filosofische inbedding van Cusanus’ denkbeelden en zonder het oeuvre van Mulisch er grondig bij te betrekken, blijft zo’n bewering toch te veel aan de oppervlakte hangen.

Een essay waarin Eugelink duidelijk wel op dreef is, is dat over Désanne van Brederode en haar neokatholieke ervaringsgeloof. Terecht wijst zij erop dat Van Brederode harde kritiek heeft op de westerse mens die in zijn spirituele zoektocht de christelijke traditie links laat liggen, terwijl zij zich zelf opmerkelijk weinig uitlaat over de inhoud van haar eigen katholieke geloof en de opvattingen die ze probleemloos aan andere religieuze stromingen ontleent. De mystieke ervaring is voor haar cruciaal, maar deze stoelt louter op hoogstindividuele beleving, zonder binding aan enig dogma. Tegelijk staat Van Brederode ongemeen kritisch tegenover de religieuze ervaring van andere hedendaagse zoekers die God benoemen in even ondogmatische termen.

De interviews vormen voor mij het interessantste onderdeel van het boek. Zij laten vaak pijnlijk duidelijk zien waar de postmoderne mens op stukloopt in het christelijk geloof. Zo is de zoektocht van Marjoleine de Vos doodgelopen bij Christus en Zijn overwinning van de dood: ‘Ik heb het vaak jammer gevonden dat het christendom een Christus heeft.’ Nog steeds verlangt ze naar vrede en het doen van de wil van God, maar God kan voor haar onmogelijk meer zijn dan een abstractie. Ook voor Doeschka Meijsing gaat Jezus een brug te ver, ondanks haar onbetwiste geloof in het bestaan van God: de werkelijkheid is veel te groot voor Zijn ‘zachtaardige’ ideeën. Rosita Steenbeek noemt zich onomwonden christen en voelt zich nauw verbonden met het protestantisme, maar wil zeker niet zo ver gaan dat het christendom het enige ware geloof is. Soms had ik echter graag gezien dat de geïnterviewde auteurs steviger aan de tand waren gevoeld over de opvattingen die zij te berde brengen. De dichter Rutger Kopland beweert bijvoorbeeld dat het leven geen enkele bedoeling heeft. Wat je niet ziet, is er niet en God is een hersenschim. Maar even later zegt hij dat God wel degelijk aanwezig is, maar staat voor een onkenbare werkelijkheid. Hoe rijmt hij dat met elkaar en hoe weet hij dit alles trouwens zo zeker? Zijn kinderen heeft hij wel een christelijke moraal bijgebracht, maar waarom zou je dat doen als naar eigen zeggen het geloof je geen moer interesseert en het leven zinloos is?

Hans Maarten van den Brink, bekend van onder andere de novelle Over het water, laat in het vraaggesprek verrassende geluiden horen. Zo is W.F. Hermans volgens hem een sterk overschat schrijver met een puberaal wereldbeeld en producent van liefdeloze zinnen. Zelf zou hij graag dé grote katholieke roman schrijven. Ook de thematiek van de gelijkenis van de verloren zoon wil hij ooit in een roman verwerken. Het enorme succes van Jan Siebelinks Knielen op een bed violen ziet hij eerder als een ‘nabrander’ dan als een heropleving van religie in de letterkunde. Een literaire beweging van enige kwaliteit rond het thema ‘godsdienst’ ziet hij niet verschijnen. Veel religieuze kunst van nu is slecht: zowel religie als kunst durft zichzelf niet serieus te nemen.

Het is positief dat Eugelink over haar eigen (religieuze) standpunten niet geheimzinnig doet in haar boek. Haar studie schreef zij niet vanuit een vanzelfsprekende religieuze motivatie. Na een katholieke opvoeding studeerde zij in de jaren negentig in Nijmegen, waar zij geconfronteerd werd met een klimaat van ongeloof dat haar niet onberoerd heeft gelaten. In haar overzichtswerk bevraagt zij tegelijk haar eigen godsbeeld en wijze van Bijbellezen. Dat neemt echter niet weg dat het boek op een aantal punten nauwelijks boven de clichés weet uit te stijgen. In het essay over Joost Zwagerman stelt zij bijvoorbeeld zonder omhaal, slechts ondersteund door een citaat van Guus Kuijer (!), dat binnen monotheïstische godsdiensten seksualiteit beschouwd wordt als een menselijke ervaring die onderdrukt moet worden. In het kadertekstje over de roman Stilte van de Japanse schrijver Shusaku Endo spreekt zij haar verwondering uit over diens gebrek aan cultuurrelativisme omdat hij de voorkeur zou geven aan het christelijk geloof boven het autochtone boeddhisme. Dat de roman nergens kwezelig wordt, ondanks het feit dat een priester de hoofdrol speelt, ziet ze als een bijzondere verdienste. De scherpzinnige beschouwing die Willem Jan Otten wijdde aan Endo’s meesterlijke poging om God en literatuur weer bij elkaar te denken en te schrijven (zie zijn in 2006 verschenen essaybundel Waarom komt U ons hinderen), lijkt helaas aan Eugelinks aandacht te zijn ontsnapt.

De punten van kritiek nemen desondanks niet weg dat Eugelink in haar boek interessante getuigen opvoert die wellicht aan het begin staan van een heuse revival. Maar, om met de woorden van Alister McGrath te eindigen, we zullen moeten afwachten of deze oplichtende religiositeit de schemer is van een zon die achter de horizon verdwijnt óf van een rijzende zon die een nieuwe dag met nieuwe hoop en nieuwe mogelijkheden aankondigt.