De wereld van gisteren
Stefan Zweig (Oostenrijk 1881 – Brazilië 1942), journalist en schrijver, noteerde zijn levensherinneringen in Brazilië, waar hij terecht was gekomen nadat hij uitweek vanwege de jodenvervolging in de nazitijd, waarna hij zich samen met zijn vrouw het leven benam. Het boek is meer dan autobiografie, want het geeft tegelijk een beschrijving van het (midden-) Europa waarin Zweig opgroeide en dat al voor de Eerste Wereldoorlog in rap tempo aan het desintegreren was, althans werd ingehaald en voorbijgelopen door ontwikkelingen die als een storm door de oude structuren bliezen. Zweig beleefde ook die wat wrange gewaarwording dat al kort na zijn vormende jaren er generaties opgroeiden die geen weet hadden van wat hem zo diepgaand gestempeld had. En dan zijn we nog lang niet aangekomen bij de barbarij die losbarstte nadat Hitler in Duitsland aan de macht kwam.
Zweig beschrijft het rijke maar sobere milieu van zijn familie, geassimileerde joden die stegen op de maatschappelijke ladder, de alles stempelende stabiliteit van de geordende samenleving van de negentiende eeuw, de rust, orde en regelmaat waarin het leven zich voltrok, met weemoed en achting. Het was het klimaat waarin de grondslagen voor zijn humanistisch internationalistische mens- en maatschappijvisie zich konden ontwikkelen. Hij beschrijft de enorme preoccupatie van de negentiende eeuw met de geslachtelijkheid, die enerzijds de vrouw geheel verpakte, beschermde en insnoerde, daarmee het onderscheid met de man extreem benadrukkend, maar tegelijkertijd een zeer omvangrijke sector van prostitutie en geslachtsziektenbusiness tot ontwikkeling bracht.
Het contrast tussen de samenleving van zeg 1870, waarin Zweigs ouders volwassen werden, en die van 1920, toen de volwassen Zweig nieuwe generaties na hem zag opgroeien, is zodanig groot, dat bij Zweig de behoefte ontstaat over die vergleden tijd te vertellen. Verder doet het boek uitgebreid verslag van de vorming van de opgroeiende Zweig. Het is autobiografie, maar het tegendeel van exhibitionisme; familiaire wederwaardigheden blijven buiten het boek.
Zweig maakt naam als publicist en komt in aanraking met vele grote namen uit de Europese cultuur van voor de Eerste Wereldoorlog en van het Interbellum. Hij reist veel en maakt na de Eerste Wereldoorlog voor het eerst mee dat hij een paspoort nodig heeft om grenzen te kunnen passeren. Hij ziet generaties na zich opgroeien voor wie de wereld van zijn jonge jaren volledig vreemd is. Hij juicht de erkenning van de lichamelijkheid in sport en de vrijmaking op seksueel gebied toe, maar voelt zich daarnaast persoonlijk gekrenkt door de opgekomen bureaucratie die stempels en pasfoto’s en visa verlangt.
Zweig beschrijft zijn levenssituatie op zijn vijftigste verjaardag in 1931; alom gevierd, veel bereikt, een vage weemoed om wat voorbij is, en verder welgemoed om door te gaan met zijn bestaan. De vreugde over het contact met de groten van de cultuur, zijn plezier in het reizen en het bouwen aan een oeuvre hadden hem nog niet moe gemaakt.
Wat volgt is de totale afbraak van alles waarin hij geloofd had, met de opkomst van Hitler en als gevolg van de censuur en het fysieke geweld verbonden met diens toenemende macht. In eerste instantie schrijft Zweig daarover nog met enige met ironie: ‘Dat ik dit lot van het volkomen vernietigen van een literair bestaan in Duitsland mocht delen met zulke eminente tijdgenoten als Thomas Mann, Heinrich Mann, Werfel, Freud en Einstein en vele anderen wier werk ik van veel groter belang vind dan het mijne, heb ik eerder als een eer dan als een schande ervaren, en elke vorm van martelaarsgedrag staat mij zo tegen, dat ik deze betrokkenheid bij het algemene lot met tegenzin vermeld.’ (p. 354). Het venijn zit hem in de staart van deze zin. De gekwetstheid van Zweig gaat dieper dan de uiterlijke levensgang van het verlies van inkomsten, de vlucht uit Oostenrijk en een voorlopig ballingenbestaan in Londen. Aan het einde van het boek wordt de toon schriller: ‘… voor mij was de persoonlijke vrijheid belangrijkste zaak ter wereld’, schrijft hij in de verleden tijd wanneer hij verslag doet van zijn vertrek uit Oostenrijk. (p. 375). Er valt niet meer te glimlachen zoals op vele plaatsen eerder in het boek. In Londen maakt hij het levenseinde van Freud mee, die ook net op tijd vluchtte.
Hij schrijft over de nieuwsvoorziening die de over elkaar buitelende gebeurtenissen voor het uitbreken van de oorlog verslaat: ‘De ergste vloek die de techniek ons heeft gebracht, is dat zij het ons onmogelijk maakt de actualiteit ook maar een seconde te vergeten.’ (p. 385).
Zweig trekt zich terug in het meer landelijke Bath, ineenkrimpend onder de berichten van krant en radio. ‘Nooit in mijn leven had ik de onmacht van de mens tegenover de wereldgeschiedenis gruwelijker ervaren.’ (p. 413). Een stuk of tien, twintig mensen in Berlijn, Rome en Londen beslisten over Europa, en over Zweig. ‘In hun handen lag mijn lot, en niet in mijn eigen handen.’ En dat was voor Zweig onverteerbaar.