Leven tussen keuzedwang en keuzevrijheid
Met een variant op de openingszin van Huizinga’s In de schaduwen van Morgen kunnen we zeggen: ‘Wij leven in een gecompliceerde wereld. En wij weten het.’ Het leven was vroeger immers veel eenvoudiger dan tegenwoordig (zo denken we althans, waarbij we ons dan meestal te weinig realiseren dat het van weinig wijsheid getuigt zo te denken [1]). Vanaf de geboorte lag je levensloop al grotendeels vast: je werd in een bepaald cultureel/levensbeschouwelijk milieu geboren en groeide daar als vanzelf in op. En ook in sociaal-economisch opzicht lag je toekomst grotendeels vast: ‘wie voor een dubbeltje geboren is, wordt nooit een kwartje’. Je hoefde dan ook weinig keuzen te maken in je leven; de belangrijkste waren de keuze van je levenspartner en die van je baan en dat waren keuzen voor de rest van je leven. Bovendien was je door het culturele en sociale milieu nog zeer beperkt in die keuzen, als ze al niet door anderen werden bepaald.
Dat is tegenwoordig wel anders. Er ligt vanaf onze geboorte weinig vast. De wereld ligt open en wij kunnen kiezen uit een ogenschijnlijk oneindig aantal mogelijkheden. Het wordt ons vaak te veel. Raak typeert de Amerikaanse socioloog Peter Berger onze moderne samenleving dan ook met de uitspraak: ‘We have too many choices’. Waarbij we bovendien nog weten dat we, zodra we van gedachte veranderen, op onze keuzen kunnen terugkomen. En dat laatste wordt door de samenleving niet alleen mogelijk gemaakt, maar ook verwacht. Was bijvoorbeeld echtscheiding vroeger om juridische en economische redenen vrijwel onmogelijk, nu heeft de overheid voorzieningen getroffen die het de mensen mogelijk, ja gemakkelijk maakt te scheiden. Ook het wisselen van baan is gemakkelijker geworden sinds mensen niet meer door het gevaar van een pensioenbreuk aan de eenmaal gekozen baan gebonden zijn. Kortom: we worden geconfronteerd met zó veel opties in het leven dat al gesproken wordt van ‘optionstress’ en ‘keuzestress’.
Wat is hier aan de hand? Wat is er gebeurd dat de wereld er – binnen een bestek van niet veel meer dan een halve eeuw – zo heel anders is gaan uitzien? Het is uiteraard onmogelijk om hier een volledig antwoord op te geven; daar zijn die wereld en de ontwikkelingen die tot die wereld geleid hebben te gecompliceerd voor. Maar ik kan wel proberen in enkele ruwe lijnen de maatschappelijke achtergrond te schetsen van de situatie waarin wij terecht zijn gekomen: de situatie waarin wij geacht worden zélf ons leven in te richten. Ik volsta daarbij met verwijzing naar een drietal – op zichzelf al meervoudige – processen, die (in combinatie met elkaar) aan het ontstaan van de huidige situatie hebben bijgedragen.
Maatschappelijke processen
In de eerste plaats is er het proces van democratisering. Daaronder kan men met Van Doorn verstaan: ‘het in denken en handelen betrekken of betrokken worden bij de gang van zaken in eigen milieu of groepering van individuen, die voorheen passief en ongeïnteresseerd waren, b.v. in bedrijf of kerk’ [2]. Het gaat hier niet alleen maar om democratisering in het politieke leven, maar om de gang van zaken op alle levensterreinen: het bedrijf, de kerk, de school, de universiteit, het leger, enzovoort. We realiseren ons vaak niet dat we hier met een vrij recente ontwikkeling te maken hebben, maar dat is wel het geval: de politieke democratisering is nog geen eeuw oud, de democratisering in het onderwijs is pas na 1968 op gang gekomen, de democratisering in het bedrijfsleven (voor zover al aanwezig) is van vrij recente datum, en hetzelfde geldt voor de democratisering in het gezinsleven.
Het gaat in het proces van democratisering om het streven ieder individu, dat tot nog toe machteloos stond tegenover de machthebbers of de instellingen waaraan zij onderworpen waren, een aandeel te geven in de controle over de eigen samenleving en het eigen leven. In principe wordt daardoor iedereen medeverantwoordelijk en dus ook medebepalend voor de inrichting van het leven. Het proces leidt tot een spreiding van macht en daardoor tot een aantasting van elke in de traditie of in een natuurlijke of goddelijke orde gefundeerde rangorde in de samenleving.
In zekere zin in het verlengde hiervan ligt het proces van individualisering. Dat is te omschrijven als ‘het proces waarbij mensen losraken en zich losmaken van de traditionele verbanden, zoals de familie, de lokale gemeenschap en de kerk, en in toenemende mate zelf willen en/of moeten bepalen hoe zij hun leven vormgeven’ [3]. Er ontstaat dus zowel keuzevrijheid als keuzedwang: de mensen mógen hun eigen leven vormgeven, maar zij móeten het ook. De mensen zien zich steeds meer genoodzaakt hun eigen levensloop te ontwerpen (we spreken dan over keuzebiografie) en kunnen steeds minder gemakkelijk terugvallen op traditionele patronen. Zij kunnen, maar moeten ook, kiezen: De mensen kunnen, maar moeten ook, kiezen welke opleiding zal ik volgen, welk beroep zou ik willen uitoefenen, zoek ik wel of niet een levenspartner? En als die laatste keus positief uitvalt: gaan we wel of niet samenwonen, gaan we wel of niet trouwen, willen we wel of geen kinderen en/of geven we prioriteit aan onze carrière? Zo moeten we op alle levensterreinen keuzen maken, ook op levensbeschouwelijk gebied: willen wij blijven staan in de levensbeschouwelijke traditie waarin we zijn opgevoed, willen we ons daarbij aan een kerkelijke gemeenschap verbinden, en zo ja, aan welke dan? [4] Kortom: ‘Er vindt een ontwikkeling plaats van geïnstitutionaliseerde naar geïndividualiseerde biografieën’ [5].
De wortels van het individualiseringsproces liggen in een ver verleden, maar in Nederland nam dit proces met name vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw maatschappelijk gestalte aan.
Zoals meer producten van de in die tijd zich voltrekkende culturele revolutie is ook de individualisering een omstreden verschijnsel. Voorstanders juichen de verkregen vrijheid en mondigheid toe, tegenstanders vrezen sociale en morele misstanden. Want het is een verschijnsel dat diepingrijpende gevolgen heeft voor het samenleven van de mensen.
Min of meer parallel aan de processen van democratisering en individualisering is er wat we wel noemen het proces van subjectivering, kort te omschrijven als het proces waarin de subjectieve ervaring, de beleving van de mensen belangrijker wordt dan hetgeen zogenaamd objectief vaststaat, dan het voorgegevene en het voorgeschrevene. Het gaat hier om een verandering van de bewustzijnsvorm van de mensen, waardoor zij de zaken om zich heen anders waarnemen, anders kennen en anders waarderen.
Dit proces is vooral van belang voor onze houding tegenover waarden en waarheden; die worden voor ons steeds minder gegeven, objectieve grootheden, waar men alleen maar ja of nee op kan zeggen. Integendeel, waarden en waarheden worden gegevenheden, waarmee we in een voortdurende reflectie bezig zijn (de Duitse socioloog Schelsky sprak over Dauerreflektion [6]) en die pas voor ons waarden en waarheden worden indien ze in harmonie (te brengen) zijn met onze ervaring en onze beleving. Zeggen mensen daarom dat als gevolg van het zogenaamde post-modernisme de tijd van de grote verhalen voorbij is? Het betekent tevens dat we ons er bewust van zijn, dat waarheden in de loop van ons leven kunnen variëren, Waarheden kunnen in de loop van ons leven variëren omdat onze ervaringen en belevingen nu eenmaal niet constant zijn. En ook, dat wat waarheid is voor de een, niet waar behoeft te zijn voor de ander, en dat we dat tegenover elkaar ook erkennen. Als ik Charles Taylor goed begrijp is dit laatste voor hem een van de belangrijkste elementen van de seculiere tijd waarin wij leven [7].
Gevolgen voor ons leven
De genoemde processen hebben ingrijpende gevolgen voor het leven en samenleven van de mensen, zowel op het maatschappelijk niveau als op het individueel niveau. Op maatschappelijk niveau brengen die processen met zich mee dat de bestaande traditionele kaders en verbanden (politieke partijen, kerken, lokale gemeenschappen, familieverbanden) van steeds geringer betekenis worden voor de inrichting en het verloop van het leven van de mensen. Het is niet zo dat de mensen zich terugtrekken uit het publieke leven. Het proces van individualisering is niet hetzelfde als privatisering, dus het proces waardoor de mensen zich mentaal zoveel mogelijk onttrekken aan de publieke wereld en zich terugtrekken op hun privéwereld. En het proces van individualisering betekent helemaal niet dat de mensen ‘egoïstischer’ worden. Maar de betrokkenheid op het publieke leven uit zich niet langer in de vorm van een levenslange verbondenheid met de bestaande kaders, maar in de vorm van een op vrije keus gebaseerde, vaak tijdelijke en ook inwisselbare betrokkenheid op one issue-instellingen. Zoals uit een zeer recent rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau blijkt: in de afgelopen decennia zijn de ledentallen van omroeporganisaties, kerken, politieke partijen en vrouwenorganisaties gedaald, maar die van natuur- en milieuorganisaties, consumentenorganisaties en bijvoorbeeld organisaties voor internationale hulp en solidariteit (vaak zeer sterk) gestegen [8].
Op individueel niveau is het gevolg dat de mensen voor de inrichting van hun leven steeds minder steun ondervinden van in de samenleving bestaande verbanden en in de samenleving vigerende waarden, dat zij met andere woorden steeds meer op zichzelf zijn aangewezen. Zij worden geacht zichzelf te kunnen redden, omdat de geschetste processen vooral resulteren in een grotere mondigheid van de mens, een grotere vrijheid en een toegenomen autonomie in het denken en het optreden van de mensen. Maar die ontwikkeling roept wel enkele vragen op.
In de eerste plaats kan de vraag gesteld worden of de mens inderdaad wel zo vrij is in zijn keuzen als vaak wordt voorgesteld. Het is niet onmogelijk dat de keuzedwang vanuit de traditionele verbanden vervangen wordt door de vaak minder onderkende keuzedwang die uitgaat van onze ‘abstracte samenleving’ [9], van min of meer anonieme machten als de bureaucratie, het economisch leven of de media. Denk bijvoorbeeld aan de dwang die op het ogenblik van de samenleving uitgaat om voor een betaalde baan te kiezen. Was betaald werken vroeger om economische redenen noodzakelijk, nu dient het voor ons ‘sociale levensonderhoud’, als een middel om aan het samenleven te participeren, om deel uit te maken van onze samenleving. Maar de dwang die van deze ‘sociale arbeidsplicht’ uitgaat is niet geringer dan die van de vroegere ‘economische arbeidsplicht’. De term individualisering suggereert dan ook te veel dat individuen zich volledig hebben vrijgemaakt van de maatschappij en dat zij volledig vrij zijn in de keuzen die zij (kunnen) maken. Het is niet voor niets dat de Duitse socioloog Beck erop heeft gewezen dat in onze samenleving individualisering gepaard gaat met een standaardisering op allerlei terrein [10]. Individualisering gaat gepaard met standaardisering
Er is nog een andere vraag te stellen bij de veronderstelde keuzevrijheid van de mensen. Maken we ons in dit verband niet schuldig aan een zeker elitair denken? Veronderstellen we niet te gemakkelijk dat alle mensen met die gegeven keuzevrijheid kunnen omgaan? Hoeveel moeite hebben mensen die een goede opleiding hebben ontvangen en ook anderszins voor het leven zijn toegerust al niet met het maken van de goede keuzen? Hoeveel te meer zal dat het geval zijn met mensen die in dit opzicht minder goed bedeeld zijn?! Bezit iedereen wel de vaardigheid om in de steeds wisselende situaties keuzen te maken? Bezit iedereen wel de veronderstelde zelfredzaamheid? Of zijn er veel mensen die vroeger voor de inrichting van hun leven op de traditionele kaders waren aangewezen en die nu sociaal gezien in de kou komen te staan? Het feit dat op grond van onderzoek gesproken wordt over ‘anomische Nederlanders’ [11] en over ‘buitenstaanders’, mensen die ‘niet altijd beschikken over de zelfredzaamheid en de vaardigheden die nodig zijn om de keuzes te maken die de samenleving van hen vraagt’ [12], moet ons toch aan het denken zetten. Temeer omdat het hier waarschijnlijk om grote groepen van mensen gaat.
Toegenomen autonomie
Ik laat deze – overigens zeer belangrijke – vragen hier rusten om me te richten op de juist in christelijke kring sterk bevraagde toegenomen autonomie en vrijheid van de mensen. Christenen individueel, maar ook de christenheid als collectief, hebben immers altijd moeite gehad met die toegenomen autonomie, die vergrote mogelijkheid van de mens het lot in eigen hand te nemen en de eigen levensloop te ontwerpen. Tegenover de toenemende democratisering stond men kritisch, omdat daarmee het gezag aan mensen en niet aan God wordt toegekend. De individualisering werd gezien als een miskenning van de door God gegeven orde binnen welke de mensen geacht worden te leven. Het streven naar emancipatie in de samenleving – want die toegenomen vrijheid van de mens kunnen we toch een emancipatie, een bevrijding noemen – werd door veel christenen gezien als een streven van de mens zich van de wil van God los te maken.
Een door mij verricht onderzoek naar de ontwikkeling van de christelijke godsdienst in de vorige eeuw laat zien dat het christendom zich in zijn opvattingen weliswaar geleidelijk en voor een belangrijk deel aan het mondig worden van de wereld en het autonoom worden van de mens heeft aangepast, maar dat die aanpassing met veel moeite en pijn gepaard ging [13].
Die aanpassing neemt overigens niet weg dat er bij bepaalde christelijke groeperingen en bij veel individuele christenen – al of niet uitgesproken – nog steeds moeite bestaat met het aanvaarden van de autonomie en keuzevrijheid van de mens. Is de mens wel vrij om zijn eigen levensloop te ontwerpen of is het God die ons vraagt ons leven op een bepaalde manier in te richten? En heeft God ons daarom niet juist die kaders geschonken (zoals de overheid, de kerk en de familie) om ons de weg in dit leven te wijzen? En mag je dus die kaders wel zo gemakkelijk negeren als wij op het ogenblik geneigd zijn te doen? Is deze hele ontwikkeling niet een symptoom van het secularisatieproces dat zich in onze wereld voltrekt en daarmee dus in strijd met de bedoelingen van God met mens en wereld?
Ik denk dat we, zo redenerend, op een verkeerd spoor zitten. En dat om verschillende redenen.
In de eerste plaats is het niet juist de toegenomen autonomie van de individuele mensen als zodanig te interpreteren als een toegenomen autonomie tegenover God, in die zin dat de mens in plaats van God nu op de troon gezet wordt. Want wat gebeurt er? Het is niet zo dat ménsen het nu meer dan vroeger voor het zeggen krijgen. Nee, het zijn altijd mensen geweest die bepaalden hoe we ons leven zouden moeten of kunnen inrichten. Maar – en dat is dankzij het democratiseringsproces! – dat zijn nu niet alleen meer de betrekkelijk weinigen die macht hadden, maar dat zijn nu – in principe althans – álle mensen.
Het lijdt geen twijfel dat de macht van de mensheid om het leven te beheersen en in te richten in de loop van de tijd enorm is toegenomen. De mensheid als zodanig is mondiger geworden. Maar dát is niet het in het oog springende punt in de processen van democratisering en individualisering. Daarin gaat het over het verschijnsel dat de toegenomen macht en mondigheid niet aan de heersende elite bleef voorbehouden, maar dat álle mensen in die macht en mondigheid (kunnen) delen.
Vroeger was het de heersende elite die voorschreef hoe we ons leven en onze samenleving behoorden in te richten. En dat was niet alleen de politieke en economische elite, maar óók de levensbeschouwelijke elite. Zíj formuleerde en verkondigde wat de wil van God was met betrekking tot ons leven en samenleven en door hen te gehoorzamen dachten wij de wil van God te doen. Nu worden wij geacht allemaal zelf te bepalen wat de wil van God is. Kortom: het is niet de mens die op de stoel van God is gaan zitten, maar het zijn alle individuele mensen die op de troon zijn gaan zitten van de vroegere machthebbers. Maar ook dát waren mensen!
Maar – zo kan iemand in de tweede plaats vragen – komt die toegenomen en gedeelde macht van de mensheid als zodanig niet tegenover God te staan? Gaat die toegenomen macht en mondigheid van de mensheid als geheel dan niet ten koste van de bedoelingen van God met mens en wereld? Moeten we die hele ontwikkeling dan toch niet zien als een fase in het plaatsvindende secularisatieproces, in die zin dat we steeds losser komen van God?
Wie zo redeneert of denkt, of wie de hele gang van zaken zo ervaart, kan misschien geholpen worden door te luisteren naar wat de Duitse theoloog Dietrich Bonhoeffer hierover heeft gezegd. Hij spreekt niet – negatief – over secularisatie, maar – positief – over het mondig-worden van mens en wereld. Bonhoeffer spreekt positief over het mondig worden van mens en wereld Hij weet best dat veel ontwikkelingen in onze moderne samenleving níet in gang gezet zijn door of in naam van het christendom, maar dat ze vaak op het christendom bevochten moesten worden. Christenen beschouwden die ontwikkelingen vaak als a- of antichristelijk, met als gevolg dat degenen die deze ontwikkelingen bevorderden zichzelf ook als a- of antichristelijk gingen beschouwen. En zo kon de gang van zaken, door ‘vriend’ en ‘vijand’, als een seculiere ontwikkeling, als een uiting van een heel secularisatieproces worden gezien.
Bonhoeffer duidde de gang van zaken heel anders. Hij betoogde dat het mondig worden van mens en wereld niet in strijd is met Gods bedoelingen, maar integendeel, dat het juist Gods bedoeling is dat de wereld mondig en de mensen autonoom worden. De mensen verdrijven God met hun mondigheid dus niet uit deze wereld, maar zij geven gehoor aan de opdracht van God, realiseren wat God met mens en wereld heeft bedoeld. Daarom kan Bonhoeffer positief staan tegenover de autonome mens en de mondig geworden wereld en kon hij zeggen:
‘De mondigheid van de wereld is dan geen aanleiding meer tot polemiek of apologetica – dan wordt de wereld werkelijk beter verstaan dan zij zichzelf verstaat, namelijk vanuit het evangelie, vanuit Christus.’ [14]
Ook vanuit het christelijk geloof mogen we mijns inziens dus positief staan tegenover processen van democratisering en individualisering en dus tegenover het mondig-worden van de mens (al zijn aan deze ontwikkelingen – zoals aan alle ontwikkelingen – negatieve en risicovolle aspecten verbonden, waartegenover we uiteraard kritisch moeten staan). Maar we mogen staan in de vrijheid die ons – dank zij de ontwikkeling van de hele samenleving met de ruimte en welvaart die daarmee verbonden zijn – geschonken wordt. En in die vrijheid mogen en moeten wij telkens onze keuzen maken, waarbij we, als het goed is, ervaren dat we moeten leven tussen keuzedwang en keuzevrijheid. Ik maak hierover nog drie opmerkingen.
Leven tussen keuzedwang en keuzevrijheid
1. Bij alle vrijheid die we denken of zeggen te hebben moeten we ons bewust blijven van de dwang die er vanuit de samenleving op ons leven uitgaat. Anders gezegd: we moeten ons constant bewust zijn of bewust maken van de druk die er bij het maken van onze keuzen op ons uitgeoefend wordt. Misschien is dat wel het eerste wat we moeten doen om echt goed met de ons gegeven vrijheid om te gaan.
Talloze malen staan wij voor de keuze of wij gevolg zullen geven aan hetgeen onze omgeving van ons vraagt of dat wij dat niet zullen doen. Laten we ons daarbij leiden door onze eigen opvattingen over de door ons gewenste inrichting van ons leven of zijn de heersende opvattingen in de samenleving of in het milieu waarbinnen wij leven hier doorslaggevend?
Als voorbeeld noem ik maar weer de druk die er vanuit de samenleving uitgaat om betaald werk te verrichten en ook om dat zo lang mogelijk te doen. Achter dat streven zitten bepaalde opvattingen, of zo men wil: bepaalde waarden. Delen wij die, zodat wij gemakkelijk gevolg kunnen geven aan hetgeen de overheid wenselijk vindt of zijn die in strijd met onze eigen opvattingen over de inrichting van ons leven?
We moeten onderkennen dat het beleid van de overheid op dit punt om redenen van werkgelegenheid wordt ingegeven. Men kan daar dan wel een mooie ideologie aan verbinden – door bijvoorbeeld te zeggen dat werken zinvol is, dat het bij een mensenleven hoort, dat de mens zich met name via zijn werk kan ontplooien, enzovoort –, maar het is goed om te bedenken dat er nog niet zo lang geleden een algemeen streven naar arbeidstijdverkórting was, en dat om dezelfde redenen! De mooie opvattingen die aan het streven naar meer betaald werk worden verbonden zijn op zichzelf misschien niet onwaar, maar ze hebben betrekking op werk in het algemeen, en niet per se of soms juist niet op betááld werk.
Heel pregnant doet zich dit alles aan ons voor als het gaat om het streven de werkgelegenheid onder vrouwen te vergroten. De overheid maakt uit dat vrouwen pas echt geëmancipeerd zijn als ze een voltijdse baan hebben. Maar wat is dat voor opvatting van emancipatie? Is niet het toppunt van emancipatie – door Van Dale onder meer omschreven als ‘vrijmaking uit slavernij of lijfeigenschap’ en ‘bevrijding van wettelijke, sociale, politieke, morele of intellectuele beperkingen’ – dat je echt vrij bent te kiezen: betaald werk of vrijwilligerswerk, of op andere wijze de mensheid ten dienste zijn? Nu weet ik wel dat vrouwen die geen betaald werk verrichten in onze samenleving in het algemeen en ook in eigen kring van vrienden en kennissen minder serieus genomen worden, maar dat bevestigt alleen maar hoe groot de druk vanuit de samenleving is, de druk om op een bepaalde wijze te kiezen. Er is een druk om op een bepaalde wijze te kiezen Maar als we werkelijk van de ons gegeven keuzevrijheid gebruik willen maken, moeten we – tenzij we economisch daartoe gedwongen worden – niet ongereflecteerd de achter die druk liggende opvattingen en waarden overnemen en zo aan die druk toegeven.
2. Het komt dan wel aan op de waarden die we zelf als richtinggevend voor de inrichting van ons leven hanteren. Wat is ons uitgangspunt bij het maken van de vele keuzen waarvoor we gesteld worden? In de grond, maar ongenuanceerd, is de vraag: gaat het om zelfontplooiing en zelfverwerkelijking óf gaat het om zinvol functioneren met het oog op mens en wereld? Ik weet dat hiertussen geen tegenstelling behoeft te bestaan, maar in de praktijk van het leven zijn de keuzen die we maken toch vaak bepaald door het gericht zijn op het eigen leven óf op het leven van de ander. Als mensen (om slechts één voorbeeld te noemen) een betrekking waarin zij zinvol functioneren opzeggen, omdat zij, zoals zij dan zeggen, ‘aan een andere uitdaging toe zijn’, door welke waarden laten zij zich dan leiden? Om nog niet te spreken over mensen die om uitsluitend financiële redenen een minder zinvolle of minder bij hen passende betrekking aangaan.
3. We hebben in onze samenleving ongetwijfeld een grote vrijheid gekregen om ons eigen leven overeenkomstig onze eigen opvattingen over dat leven in te richten. Maar het leven is er daardoor niet eenvoudiger of gemakkelijker op geworden. Zeker niet voor christenen, die, naar een woord van Bonhoeffer, geroepen worden te handelen in gehoorzaamheid en verantwoordelijkheid. Hij spreekt in dat verband over ‘de verantwoordelijke mens, de mens wiens hele leven antwoord wil zijn op Gods vraag, Gods oproep’ [15].
Vroeger werden christenen bij de beantwoording van de vraag hoe zij een verantwoord leven kunnen leiden, geholpen door de verbanden waarin zij leefden: de kerk, de christelijke instellingen, ja, hun hele levensbeschouwelijk milieu. Nu deze verbanden een minder belangrijke rol in hun leven spelen en ook kunnen spelen, worden christenen als het ware op zichzelf teruggeworpen. En dat in een tijd van toenemende onzekerheid over de vraag wát het christelijk geloof (nog) voor de inrichting van het leven kan betekenen. De vroeger (althans in onze gedachte) bestaande vanzelfsprekende verbinding tussen onze geloofsovertuigingen enerzijds en onze waarden, dat wil zeggen onze opvattingen wat goed en dus nastrevenswaard is, anderzijds, is immers verbroken. Wat betekent dat de pluraliteit, de variatie in opvattingen en waarden, ook binnen het christelijke milieu, enorm is toegenomen. Met als gevolg dat het erop lijkt dat ieder individu afzonderlijk (individualisering en subjectivering!) moet bepalen hoe het zijn leven verantwoord moet inrichten.
Dat is voor velen en misschien wel voor iedereen een te zware opgave. Daar hebben we elkaar voor nodig. Dat betekent dus toch behoefte aan bepaalde kaders. Voor christenen betekent dit vooral de behoefte aan kaders waarbinnen over verantwoord leven wordt nagedacht. De kerken zouden hieraan dienstig kunnen zijn, mits zij zich anders organiseren en zich anders opstellen. Zij kunnen ons niet meer voorschrijven hoe we hebben te leven, maar zij kunnen wel proberen zodanige kaders te scheppen dat individuele gelovigen niet op zichzelf zijn aangewezen, maar dat zij – hoe iedereen in de specifieke situatie waarin hij of zij verkeert ook individueel verantwoordelijk blijft voor de keuzen in het leven – elkaar helpen in het maken van die keuzen. Kaders om elkaar te helpen in het maken van keuzen
De kerken kunnen mijns inziens in dit opzicht een belangrijke rol spelen. Als zij zich tenminste bewust zijn van de noodzaak van deze onderlinge bezinning. Ik gebruik bewust het woord noodzaak. Want nog steeds, en misschien zelfs nog wel meer dan toen hij het schreef, geldt het woord van Bonhoeffer:
‘Steeds duidelijker blijkt de nood van onze kerk die ene vraag te zijn, hoe wij heden ten dage als christenen kunnen leven.’ [16]
Individualisering betekent niet dat wij op onszelf alleen zijn aangewezen bij de inrichting van ons leven. Er is wel degelijk behoefte aan het leven in verbanden. Maar dan verbanden die op onze situatie zijn toegesneden. Het helpen creëren van die verbanden is een deel van het antwoord op al de vragen die door het leven tussen keuzedwang en keuzevrijheid worden opgeroepen.
- Prediker 7:10 (NBV): ‘En vraag jezelf niet af waarom het vroeger beter was dan nu. Het getuigt van weinig wijsheid als je daarnaar vraagt.’
- J.A.A. van Doorn, Drempelwoordenregister, in: Het sociale leven in al zijn facetten, deel III, Assen (1959), kolom 1459.
- Vgl. G. Dekker en H.C. Stoffels, Godsdienst en samenleving – Een introductie in de godsdienstsociologie, Kampen (2007), p. 103 e.v.
- Veelzeggend in dit verband is de conclusie van een onderzoek onder kerkelijke jongeren: ‘Hedendaagse jongeren, ook zij die zich door het doen van belijdenis met de kerk engageren, zijn er niet zozeer op uit zich in een voorgegeven en voorgeschreven kerkelijk geheel te voegen. Veeleer zijn zij op zoek naar een kerk die bij hen past.’ Zie Gerard Dekker en Hijme Stoffels, Een kerk die bij mij past – Gereformeerde jongeren over de kerk, Kampen (1998), p. 7.
- J. Peters, A. Felling en P. Scheepers, Individualisering van godsdienst en levensbeschouwing in de jaren tachtig en negentig, in: André Köbben e.a. (red.), Homo Prudens – Religie, cultuur en wetenschap in de moderne samenleving, Leende (2000), p. 182.
- Helmut Schelsky, Ist die Dauerreflektion institutionalisierbar?, in: Zeitschrift für Evangelische Ethik 1 (1957), p. 153-174.
- Charles Taylor, A Secular Age, Cambridge, Massachusetts (2007).
- Sociaal en Cultureel Planbureau, Maatschappelijke organisaties in beeld, Den Haag (2008).
- Vgl. A.C. Zijderveld, De abstracte samenleving – Een cultuur-kritische analyse van onze tijd, Meppel (1971).
- Ulrich Beck, Risikogesellschaft – auf dem Weg in eine andere Moderne, Frankfurt am Main (1986), p. 210.
- Vgl. de WRR-publicatie Geloven in het publieke domein, Den Haag/Amsterdam (2006), p. 181.
- Trouw van maandag 8 september 2008.
- Gerard Dekker, Van het centrum naar de marge – De ontwikkeling van de christelijke godsdienst in Nederland, Kampen (2006).
- Dietrich Bonhoeffer, Verzet en overgave, Kampen (2003), p. 324.
- Verzet en overgave, p. 17.
- Dietrich Bonhoeffer, Navolging, Baarn (1964/2001), p. 24.