Zwak geloven
Nadat Nietzsche in de negentiende eeuw God had dood verklaard, was het niet meer dan een kwestie van tijd voordat het Opperwezen uit de filosofie zou zijn verdwenen. Bij een twintigste-eeuwse denker als Sartre is dat treffend waar te nemen. De hemel is leeg en de mens is tot absolutum geworden. Toch vindt er in de twintigste eeuw ook een opmerkelijke wending plaats in de filosofie. Denkers als Derrida en Ricoeur schromen niet God opnieuw ter sprake te brengen.
In dit gezelschap neemt de hedendaagse Italiaanse filosoof Gianni Vattimo, bekend vanwege de filosofische stroming van het zogenaamde ‘zwakke denken’, een bijzondere plaats in. Vattimo (1936) is hoogleraar theoretische wijsbegeerte aan de universiteit van Turijn en was enkele jaren lid van het Europese Parlement. Hij is openlijk homoseksueel en betrokken bij de Italiaanse communisten. Zo’n tien jaar geleden keerde hij terug naar het katholieke geloof van zijn jeugd. ‘Ik geloof dat ik geloof’, zo stelde Vattimo enigszins tot zijn eigen verbazing vast. Deze uitspraak werd de titel van een populair boekje waarmee Vattimo in Nederland enige bekendheid verwierf [1].
Het is opmerkelijk dat een denker, die zichzelf ziet als leerling van Nietzsche en Heidegger en die zegt het postmodernisme, de secularisatie, het nihilisme en de dood van God positief te begroeten, tegelijkertijd kan terugkeren naar het katholieke geloof van zijn jeugd. De religieuze wending bij Vattimo is echter niet zo’n opmerkelijke stap voor wie met zijn werk bekend is. De vraag is welke inhoud dit herwonnen geloof heeft. Wat bedoelt Vattimo bijvoorbeeld met de opmerking dat de secularisatie de ultieme zelfrealisering van het christendom is?
In het onderstaande geef ik een introductie tot het denken van Vattimo, waarbij ik me vooral concentreer op zijn religieuze wending, zoals deze naar voren komt in Ik geloof dat ik geloof (1998) en Het woord is geest geworden (2003) (hierna: GG en WG) [2]. Aansluitend probeer ik te komen tot een evaluatie van zijn postmoderne christendom.
Metafysica en zwak denken
In zijn denken leunt Vattimo zwaar op Nietzsche, Heidegger en Gadamer. Nietzsches uitspraak ‘God is dood’ betekent voor Vattimo (in navolging van Heidegger) dat er geen laatste grondslag meer is voor het denken en de moraal (WG 9). In deze wereld, waarin er geen waarheid meer is, zijn er slechts perspectieven en interpretaties (het perspectivisme van Nietzsche). Waarheid is niet los te zien van de tijd en de plaats. Daarbij neemt Vattimo het inzicht van Gadamer over dat waarheid een voortdurende interpretatie van de werkelijkheid inhoudt.
Vattimo verzet zich tegen het zogenaamde metafysische denken. Metafysica is voor hem (in navolging van Heidegger) ‘het denken dat het Zijn gelijkstelt met een objectiviteit en een vaste grondslag’ (WG 95). Een metafysische orde kan een filosofisch, godsdienstig of politiek systeem zijn, dat absolute pretenties heeft. Vattimo definieert metafysica ook als ‘het gewelddadig opleggen van een orde die objectief en natuurlijk is verklaard en daarom niet geschonden kan worden en die niet langer onderwerp van discussie is’. Geweld betekent daarbij: het zwijgen opleggen, de dialoog afbreken [3].
Met de ‘dood van God’ is de metafysica echter gedoemd te verdwijnen. Dit verdwijnen bestaat niet uit een overwinnen of voorbijgaan aan, want dat zou alleen kunnen gebeuren vanuit een nieuw (metafysisch) systeem. Heidegger heeft het verdwijnen van de metafysica beschreven als een verzwakken, ontbinden, uiteenvallen, uitzieken of verkroppen.
De verzwakking van de metafysica leidt tot een reductie van geweld. Geweld en metafysica hangen nauw samen. Vattimo stelt zelfs dat, hoewel niet alle metafysica gewelddadig is geweest, wel alle gewelddadige mensen van betekenis metafysisch geïnspireerd zijn geweest [4].
In plaats van de metafysica stelt Vattimo het zogenaamde ‘zwakke denken’. Het zwakke denken (pensiero debole) zet zich af tegen het sterke denken (pensiero forte) dat zoekt naar een filosofisch fundament door middel van ratio en logica. De filosofie is echter niet meer in staat een dergelijk uiteindelijk fundament te ontdekken. Het gaat in de filosofie niet langer om de wereld ‘zoals zij is’, maar om de wereld als een product van de interpretatiegeschiedenis. Interpretatie is daarbij een proces van verzwakking, ‘waarin het gewicht van objectieve structuren wordt gereduceerd’ [5]. Het denken toont niet langer aan hoe de wereld is, maar vormt zich een wereld. Het zijn is niet langer een structuur en fundering, maar een gebeuren, zo stelt Vattimo in navolging van Heidegger. In de plaats van de metafysica komt een ‘ontologie van de zwakheid’.
Het zwakke denken heeft dus betrekking op de verzwakking als een wezenlijk kenmerk van het zijn, Verzwakking als een wezenlijk kenmerk van het zijn als het einde van de metafysica. Daarnaast is het ook een denken dat zich meer bewust is van zijn eigen beperkingen en dat minder pretenties heeft dan de metafysische systeembouw (GG 23-24).
Voor Vattimo kan in het tijdperk waarin wij nu leven, en dat terecht postmodern genoemd wordt, ‘de werkelijkheid niet langer worden begrepen als een structuur die vast verankerd is in één fundament’ (WG 10). Wij kunnen ‘het Zijn slechts als gebeurtenis denken, en waarheid niet als een weerspiegeling van de eeuwige structuur van de werkelijkheid, maar veeleer als een historische boodschap die aangehoord moet worden’ (WG 12). Zoals in de wetenschap paradigma’s opkomen en ondergaan (Kuhn), zo wisselen in het postmoderne concept van waarheid de ‘interpretatieparadigma’s’ elkaar af (WG 12-13). ‘Waarheid’ is dan ‘overgeleverde boodschap’, ‘overgeleverd historisch taalgebruik’.
Nihilisme en hermeneutiek
Internationaal brak Vattimo door met het boek The End of Modernity. Nihilism and Hermeneutics in Postmodern Culture (1988). In dit boek schetst hij de postmoderne ervaring als een ervaring van het einde van de geschiedenis. In de posthistorische tijd is een bepaalde opvatting van de geschiedenis, namelijk: de geschiedenis als een eenheid en een coherent verhaal, ten einde gekomen. Het einde van de geschiedenis is dus niet zozeer het tot een einde komen van een periode, maar eerder een ontbinding, een uiteenvallen van de metafysica. Er is geen sprake meer van vooruitgang op basis van een onderliggende logica. Op dit punt introduceert Vattimo de term ‘nihilisme’. Het nihilisme is een toestand waarin – Vattimo ontleent deze uitdrukking aan de Nachlass van Nietzsche – de mens op weg is naar ‘een onbekend X’ [6]. Het moderne nihilisme houdt de vervluchtiging in van metasystemen en grote verhalen [7]. Nihilisme heeft voor Vattimo zeker geen negatieve connotatie. Hij spreekt juist van een ‘optimistisch nihilisme’ of affirmatief nihilisme, een uitdaging en kans [8]. Het nihilisme is de bestemming van de metafysica.
Het denken van het nihilisme kan niet anders zijn dan hermeneutiek: interpretatie. Het nihilisme kan worden gezien als datgene wat overblijft na het verzwakkende proces van de hermeneutiek. De hermeneutiek is het filosofische middel van het zwakke denken. Het is immers de hermeneutiek die bij uitstek geschikt is om met meerduidigheid en meerzinnigheid om te gaan. Er is geen ahistorische, neutrale, transparante waarheid. Waarheid is een gebeuren. Waarheid realiseert zich in een dialoog, die de deelnemers verandert. Het is juist de hermeneutiek die nooit de definitieve waarheid bezit, maar in een voortdurende dialoog de wereld interpreteert en ontwerpt. De hermeneutiek is het gezamenlijke idioom (Koinè) van filosofie en cultuur geworden.
Het christendom als interpretatieparadigma
Zoals gezegd, wisselen in het postmoderne concept van waarheid de ‘interpretatieparadigma’s’ elkaar af en betekent ‘waarheid’ in deze zin een ‘overgeleverde boodschap’ en een ‘overgeleverd historisch taalgebruik’. Iedere ervaring van waarheid is interpretatief. Interpretatie betekent dat kennis niet puur reflectie is op de werkelijkheid, zoals een spiegel reflecteert, maar dat kennis altijd bestaat in een betrokken, historisch en cultureel bepaalde verhouding tot de werkelijkheid (TNC 28-31). Juist temidden van dit postmoderne pluralisme ontstaat de mogelijkheid het christelijk geloof te herontdekken (WG 11). Wanneer ‘waarheid’ een ‘overgeleverde boodschap’ is en ‘overgeleverd historisch taalgebruik’, een interpretatieparadigma, dan vloeit daaruit voort dat het noodzakelijk en onvermijdelijk is geworden de Bijbel serieus te nemen. De Bijbel is immers voor ons een belangrijke cultuurbron (WG 13).
Op dit punt gekomen, wordt iets meer duidelijk wat Vattimo’s ‘bekering’ tot het christendom inhoudt. Het is niet zozeer een sprong van het geloof, maar eerder het steeds meer inzien van de onvermijdelijkheid van de christelijke traditie. Het is niet een zich gewonnen geven aan God en geen geloofskeuze, maar het erkennen van een situatie. ‘Ik geloof dat ik geloof’, zo moest Vattimo tot zijn eigen verbazing toegeven. In de voortgaande lijn van zijn denken was het geloof aan de horizon verschenen.
Naar een niet-religieus christendom
Geloven in het christendom is voor Vattimo in de eerste plaats geloven in de onvermijdelijkheid van een tekstuele traditie waarin we staan. Zonder de Bijbel zouden we niet zijn wie we zijn. Zonder de Bijbel zouden we niet zijn wie we zijn Wij kunnen niet anders dan onszelf christenen noemen; sterker nog: wij kunnen niet anders dan als christenen denken en spreken (TNC 36). We kunnen de taal van het Evangelie echter niet ontisch verstaan, alsof er in het Evangelie sprake zou zijn van een werkelijk bestaand of realistisch te interpreteren gebeuren. Om de geestelijke boodschap van de Schriften beter te begrijpen, moeten we de Schriften geestelijk lezen. Ook dogma’s, zoals dat van de triniteit, kunnen geseculariseerd worden. Vattimo meent dat Jezus daar zelf een aanzet toe geeft in de woorden: “Er staat geschreven..., maar ik zeg u...” (GG 42).
De God van het tijdperk na de metafysica is alleen nog maar ‘de God van het Boek’, dat wil zeggen: ‘de God die ons alleen gegeven is in het Boek, en die niet als ‘objectieve’ realiteit bestaat, buiten de aankondiging van het heil’ (WG 13). Het Boek en de traditie geven hem door in steeds wisselende interpretaties. Fides ex auditu: men gelooft omdat men over hem heeft horen spreken. Dit is geen ‘sterk geloof’, geen geloof in dogma’s en gezag. De kerk moet in de eerste plaats een gemeenschap van liefde zijn (WG 14). Christendom staat voor vrijheid, ook de vrijheid van (het bestaan van) waarheid. Het christendom is dus ten diepste niet-religieus, dat is: vrij van autoriteit (TNC 37).
Exit atheïsme
Een opvallend inzicht van de latere Vattimo is, dat wanneer de ‘morele God’ van de metafysica, ‘de God van de filosofen’ (Pascal), dood is, de weg vrij is voor de religie (WG 19). Immers: ‘het einde van de metafysica en de dood van God hebben de filosofische grondslagen van het atheïsme vernietigd’ (WG 21). Er zijn dan ook ‘geen aannemelijke, krachtige, filosofische redenen meer om atheïst te zijn, of in ieder geval om de godsdienst af te wijzen’ (GG 16). Met het einde van de moderniteit is er ook een einde gekomen aan de geloofwaardigheid van de belangrijkste filosofische theorieën die de godsdienst overboord hadden gezet, te weten: het positivistische scientisme en het hegeliaanse en marxistische historisme. Met de onttovering van de wereld is ook de gedachte van de onttovering zelf onttoverd.
Subjectiviteit en interpretatie
Het christendom bracht een wending naar de subjectiviteit ten koste van het platoonse ideaal van objectiviteit. Zo leerde Augustinus dat in interiore homine habitat veritas (waarheid leeft in het innerlijk van de mens) (TNC 31). Anders geformuleerd: het christendom heeft het beginsel van de innerlijkheid in de wereld gebracht, met als gevolg dat de ‘objectieve’ werkelijkheid aan kracht verliest [9]. In de achttiende eeuw benadrukte Kant dat waarheid zich niet in de buitenwereld bevindt, maar door middel van het menselijk kenvermogen tot stand komt in de menselijke rede, die echter overal hetzelfde is. Het Kantiaanse subject is ondenkbaar zonder het christendom. In de negentiende eeuw bracht de culturele antropologie het inzicht dat verschillende samenlevingen en culturen een andere visie op de werkelijkheid hebben en er dus niet een gedeelde rationaliteit bestaat. Interpretatie is daarmee gebonden aan de cultuur en de taal. Nietzsche, Heidegger en Gadamer trekken deze lijn door.
Het christendom heeft dus sterk bijgedragen aan de filosofie van de interpretatie. Het woord van Jezus dat de apostelen de Geest zouden ontvangen waardoor ze alles zouden begrijpen wat Jezus hen geleerd had, was een vooruitwijzing naar het tijdperk van de Geest. Daarmee heeft Jezus de latere transformatie van de christelijke waarheden erkend en gerechtvaardigd. Jezus droeg bij aan de interpretatie, net als Mozes dat deed toen hij de geboden van God aan het volk overdroeg. Het christendom is dan ook een boodschap die een denktraditie in gang zet die uiteindelijk een bevrijding van de metafysica zal inhouden (TNC 33-35). Nu is het verleidelijk te denken dat er nooit een metafysica had moeten ontstaan. Deze benadering zou echter een terugval zijn in de metafysica, omdat ze een boventijdelijke logica suggereert. De bevrijding van de metafysica bestaat in een transformatie van de taal en de cultuur.
Wat in theologische termen de heilsgeschiedenis heet, is voor Vattimo in filosofische termen een interpretatiegeschiedenis. God is niet langer de transcendente God, als laatste grondslag, maar is ingedaald in de mensengeschiedenis. God wordt steeds meer relatief aan de geschiedenis, als een product van menselijke interpretatie. Historiciteit behoort dan ook onlosmakelijk tot de openbaring. Er is geen onderscheid tussen de heilige en de profane geschiedenis.
Secularisatie en kenosis
Vanuit een christendom als interpretatieparadigma is secularisatie niet langer iets wat de christelijke godsdienst bedreigt, maar vormt het juist het wezen van het christendom en de moderniteit (GG 45). Secularisatie betekent voor Vattimo: ‘de ontbinding van de sacrale structuren van de christelijke samenleving, de overgang naar een ethiek van de autonomie, naar een seculiere staat, naar een minder strenge letterlijkheid in de interpretatie van dogma’s en voorschriften’. De verzwakking krijgt als secularisatie een diepere en nog positievere betekenis. Vattimo stelt: “Als wij de hedendaagse, door Barth en Bonhoeffer geïnspireerde theologieën volgen en de secularisatie interpreteren als de locus waarin zich de transcendentie van God openbaart, dan moeten wij echter dit proces niet als een sprong of een omverwerping zien, doch als de voltooiing van een heilsgeschiedenis waar doorheen vanaf het eerste begin de rode draad van de dood van God loopt; dat wil zeggen van het uiteenvallen van het heilige, van het vervluchtigen van de transcendentie, van wat Sint Paulus de kenosis noemt.” (WG 42-43)
De kenosis, de vernedering en ontlediging van Christus (Filippenzen 2:6-8), is de hermeneutische sleutel tot het verstaan van het Evangelie, maar ook van de christelijke traditie en openbaringsgeschiedenis. Deze menswording of verlaging van God tot het niveau van de mens (kenosis) is er volgens Vattimo een teken van ‘dat de niet-gewelddadige en niet absolute God van de postmetafysische tijd gekenmerkt wordt door dezelfde neiging tot verzwakking als waar de heideggeriaans geïnspireerde filosofie over spreekt’ (GG 29). Kenosis is het afstand doen door God van zijn soevereine transcendentie. Kenosis wordt door Vattimo gebruikt als een synoniem van incarnatie, menswording. Incarnatie is de theologische transcriptie van verzwakking (GG 25). Incarnatie is de theologische transcriptie van verzwakking
Secularisatie moet dus niet worden begrepen ‘als een wegvallen of afscheid van het christendom, maar als een vollere verwezenlijking van zijn waarheid die (...) kenosis is, de verlaging van God, de ontkenning van de ‘natuurlijke’ kenmerken van de godheid’ (GG 38). Het zwakke denken is nu voor de Vattimo van Het woord is geest geworden niet alleen verzwakking van het Zijn, van een objectieve metafysische structuur tot nihilisme en interpretatie, maar ook verzwakking van God in de wereld, van secularisatie en kenosis.
Caritas als grens
Het christendom heeft het proces van secularisatie in gang gezet, maar geeft ook een grens aan. Deze grens wordt ons in de Schriften aangereikt: de caritas. De toetssteen van de caritas maakt dat al het andere in de christelijke traditie kan worden gemist en zelfs mythologie genoemd kan worden. Zoals waarheid ontstaat in een dialoog, zo is de waarheid die Jezus aan de kerk heeft geleerd niet een waarheid die zich al volledig heeft gerealiseerd, maar die groeit in de geschiedenis. Het christendom beweegt zich in een richting waarin zijn morele en metafysische lading wordt verzwakt ten voordele van de praktijk van de caritas. Daarom kan gesteld worden: ‘De toekomst van het christendom, en die van de kerk, is het, een religie van pure liefde te worden, die steeds puurder wordt.’ Uiteindelijk geldt: ‘Caritas is de aanwezigheid van God.’ We kunnen zelfs zeggen dat de caritas de plaats heeft ingenomen van de waarheid. Vattimo schetst een utopische toestand waarin een ‘progressieve reductie’ plaatsvindt van alle ‘rigide categorieën die tot oppositie leiden, inclusief die van eigendom, bloed, familie en de excessen van absolutisme’. De waarheid zal ons vrijmaken (TNC 41-45).
De kern van het christendom ligt volgens Vattimo in de Augustiniaanse grondregel Dilige et quod vis fac (Heb lief en doe wat je wilt). De liefde is het uiteindelijke criterium van alles [10]. ‘Wij kunnen ons niet niet-christenen noemen’, stelt Vattimo, omdat ‘in een wereld waarin God dood is, waaruit de grote verhalen verdwenen zijn en waarin gelukkig elk gezag ontmythologiseerd is, ook dat van het ‘objectieve’ weten – onze enige hoop op het overleven van de mens berust op het christelijke gebod der naastenliefde’ [11].
Uiteindelijk komen alle lijnen bij elkaar: “Verzwakking ‘is’ secularisatie ‘is’ kenosis ‘is’ openbaring ‘is’ God ‘is’ caritas.” [12]
Ontsnapt Vattimo aan de metafysica?
Bij een denker die er zoveel werk van maakt zich af te zetten tegen de metafysica, is het een relevante vraag of hij werkelijk ontsnapt aan wat hij de metafysica noemt. Mijns inziens valt Vattimo zelf ook terug in een systeem. Verzwakking gaat bij hem als een metafysisch beginsel fungeren, een pensiero forte in de mantel van een pensiero debole. Volgens Vattimo ‘mogen we terecht vermoeden dat de behoefte aan ‘heldere en welonderscheiden ideeën’ nog steeds een metafysisch en objectivistisch overblijfsel van onze mentaliteit is’ (GG 36). Een sceptische lezer zou Vattimo’s positie echter als volgt kunnen omschrijven: ‘Ik kan iedere positie innemen, zolang ik maar geen aanspraak maak op een ‘universeel’ gezichtspunt’ [13].
Daarmee samenhangend is de vraag gerechtvaardigd of Vattimo’s (deels impliciete) geschiedfilosofie, die volgens hem niets meer inhoudt dan ‘een slijtage van iedere objectieve geschiedfilosofie’, niet zonder meer een poging is tot een nieuwe (hegeliaans aandoende) geschiedfilosofie: de geschiedenis van de verzwakking. Mij weet hij nog steeds niet te overtuigen van het tegendeel.
Waar is God?
Een lastig punt is ook Vattimo’s godsleer. Wat is de ontologische status van zijn God? Hij lijkt in Vattimo’s werk de grote Afwezige Aanwezige. Enerzijds is het God die zich heeft ontledigd en die is neergedaald, anderzijds kunnen we de taal van het Evangelie niet ontisch verstaan en moeten we niet denken dat er in het Evangelie sprake zou zijn van een werkelijk bestaand of realistisch te interpreteren gebeuren. Bestaat Hij? Heeft Hij bestaan? Is Hij een deïstische God die zich, na aanvankelijke bemoeienis, heeft teruggetrokken? Is Hij ergens in de overgang tussen het Oude en het Nieuwe Testament verdwenen? Wanneer het heilige verdampt is, moet het er toch geweest zijn? Er moet toch ‘iets’ zijn dat zich heeft ontledigd? Misschien dat Vattimo de vraag naar de ontologie van God een metafysische vraag vindt (wel of niet ‘bestaan’), maar het is een vraag die hij zelf oproept. Het is ook een vraag die de kern van zijn denken raakt. Zijn project van ‘zwak geloven’ steunt immers op de gedachte van de ontlediging van God.
Is de zich ontledigende God slechts aanwezig binnen de kaders van de (toevallige?) interpretatiegeschiedenis waarin wij staan? In dat geval heeft de boodschap van de caritas weinig overtuigingskracht voor mensen uit een andere interpretatiegeschiedenis. Daarbij komt dat een God die slechts bestaansrecht heeft binnen een interpretatiegeschiedenis een fragiele basis heeft, omdat mensen (zie Vattimo) zich blijkbaar goed bewust zijn van het feit dat ze in een (uiterst relatieve) interpretatiegeschiedenis staan.
Is er bij Vattimo nog wel ruimte voor God? Zoals ik ergens las over het denken van Vattimo: “Niet alleen de metafysische God is dood, ook de Verbondsgod lijkt dood, en dansend op zijn vermeende lijk wordt hij voor metafysische God uitgescholden” [14]. De metafysische God mag dan dood zijn, maar is er dan nog wel de ‘niet-gewelddadige en niet absolute God van de postmetafysische tijd’? (GG 29) Vattimo laat hier een grote leegte ontstaan en komt tegelijkertijd voor een dilemma te staan. Wanneer God nooit bestaan heeft, hangt Vattimo’s opvatting van caritas in de lucht, maar wanneer Hij wel bestaan heeft (of bestaat), is het te gemakkelijk Hem zomaar terzijde te schuiven. Wanneer God geen metafysische God meer is, geen ‘gans Andere’, heeft Hij dan nog de vrijheid zich op een andere manier te openbaren?
Caritas als lege huls
Het centrale gebod van Jezus is volgens Vattimo: ‘elkaar te respecteren en geen geweld te gebruiken’ [15]. Is dat echter geen mager aftreksel van de boodschap van Jezus? Wat van de christelijke openbaring overblijft, is de naastenliefde. Nu is de naastenliefde – dunkt mij – zeker niet het minste onderdeel van de christelijke boodschap, maar is het de hele boodschap?
Wat betreft Vattimo’s opvatting van de liefde valt op dat hij geen enkel criterium geeft waaraan de liefde getoetst kan worden. Zijn caritas is een ongeleide, ongestuurde liefde zonder richting of doel [16]. Het lijkt een lege huls te zijn. Vattimo spreekt zelf van een ‘formeel’ gebod, bijna als de categorische imperatief van Kant (GG 63). De caritas is een toetssteen, maar is er voor de caritas zelf ook een toetssteen? Is het de rede? Daarmee zou de rationaliteit via een achterdeur weer binnenkomen.
Sola Scriptura
Een ander pijnpunt betreft Vattimo’s omgang met de Bijbel en de daarmee samenhangende vragen naar zijn visie op de hermeneutiek en op de verhouding van filosofie en theologie in zijn denken. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat Vattimo zeer selectief uit de Bijbel put. Vattimo put zeer selectief uit de Bijbel Waarom gaat hij in het geheel aan het Oude Testament voorbij? Waarom citeert hij wel teksten waarin God zich vernedert, Jezus zijn discipelen vrienden noemt of Jezus de traditie herinterpreteert, maar geen teksten waarin bijvoorbeeld Jezus oproept tot bekering, Jezus harde woorden uit tegen wetgeleerden, het einde der tijden wordt aangekondigd of Paulus een christelijke gemeente de les leest? Ter illustratie: wie het vers uit Johannes 15, waarin Jezus zijn discipelen vrienden noemt, nader bestudeert, ziet dat er enkele verzen eerder staat ‘je blijft in mijn liefde als je je aan mijn geboden houdt’ (vers 10) en ‘Jullie zijn mijn vrienden wanneer je doet wat ik zeg’ (vers 14). Deze verzen geven mijns inziens een specifieke lading aan de woorden ‘Ik noem jullie geen slaven meer, (…) vrienden noem ik jullie’ (vers 15).
Theologie en filosofie
Hoe verhouden theologie en filosofie zich bij Vattimo? Het is duidelijk dat hij de Bijbel leest als filosoof, maar laat hij zich ook iets gelegen liggen aan de inzichten van de theologie en de Bijbelwetenschap? Wat is het christendom voor Vattimo meer dan de (toevallige?) traditie waarin we staan? En hoe verhoudt deze traditie zich tot andere tradities in de wereld? Het antwoord dat Vattimo op deze voor de hand liggende vraag geeft, lijkt mij weinig overtuigend: ‘Juist in het christendom vind ik de oorspronkelijke ‘tekst’ van die transcriptie die het zwakke denken is, en waar ik zeer waarschijnlijk op uitgekomen ben omdat mijn vertrekpunt die christelijke wortels waren. Zie dus de cirkel, de relatieve toevalligheid van alles.’ (GG 67-68) Maar is dit geen zwaktebod? Vattimo vervolgt: ‘Wie dat alles aanstootgevend vindt, zou de lastige taak op zich moeten nemen om het tegendeel te bewijzen. Dat zou alleen vanuit een hernieuwd metafysisch standpunt kunnen gebeuren, en daarom niet erg aannemelijk lijken.’
Deze argumentatie komt op mij niet bijzonder aannemelijk over. Wanneer ik het goed zie, zou deze gedachtegang als volgt kunnen worden samengevat: ‘(1) Ik baseer mij op de traditie van het christendom, omdat ik in deze traditie sta. (2) Uit de traditie van het christendom vloeit het zwakke denken voort: de metafysica is onhoudbaar geworden. (3) Wie het niet met mij eens is, moet maar aantonen dat ik ongelijk heb, maar hij zal dat niet kunnen want dan zal hij zich op een metafysisch standpunt moeten stellen en dat kan niet, want de metafysica is onhoudbaar geworden.’ Wie zich op een dergelijke manier opstelt, is natuurlijk voor geen enkele kritiek vatbaar.
Om de betekenis van het christendom voor Vattimo duidelijker te krijgen, is het gebed een interessant aanknopingspunt. Kan het Onze Vader gebeden worden door iemand die ontkent dat het christendom verwijst naar een transcendente realiteit? ‘Ja’, zegt Vattimo. ‘De woorden die ik gebruik, zijn niet bedoeld om een letterlijke waarheid over te brengen. Ik bid deze woorden meer uit liefde tot een traditie dan uit liefde tot de een of andere mythische realiteit.’ (TNC 42) Geloven lijkt daarmee vooral symboliek geworden. Geloven lijkt vooral symboliek geworden Wat blijft er aan materiële godsdienst over? [17]
Ten slotte
Zoals meer postmoderne filosofen staat Vattimo niet afkerig tegenover religiositeit en is ook bij hem het rauwe atheïsme geen serieuze optie meer. Dat kan als een winstpunt gezien worden. Geloven is onvermijdelijk, ook al zal het niet verder komen dan een ‘ik geloof dat ik geloof’. Zonder God zou de weg van de naastenliefde niet geopend zijn, maar wanneer we de naastenliefde hebben, kunnen we feitelijk wel zonder God. Vattimo is dan ook een vriend van het christendom, maar wel een verre vriend. Hij is een interessante gesprekspartner, maar laat ook een grote leegte achter.
Als filosofie heeft Vattimo’s postmoderne denken weinig overtuigingskracht, al was het alleen maar omdat het een denken is dat zich naar zijn aard niet gemachtigd weet te overtuigen, aangezien het geen (eenduidige) criteria kan geven waaraan de overtuiging getoetst kan worden. Aangrijpender is het dat zijn postmoderne christendom zo’n schrale troost biedt. Liefde tot een traditie is mooi, maar geloven in een lege huls biedt weinig perspectief sub specie aeternitatis.
Mij weet Vattimo niet te overtuigen, maar misschien ben ik nog te veel metafysicus. Troosten wij ons met de gedachte dat (dixit Vattimo) weliswaar alle gewelddadige mensen van betekenis metafysisch geïnspireerd zijn geweest, maar dat niet alle metafysici gewelddadig zijn.
- Gianni Vattimo, Ik geloof dat ik geloof, Boom, Amsterdam (1998) (hierna: GG).
- Gianni Vattimo, Het woord is geest geworden. Filosofie van de secularisatie, Agora, Kampen (2003) (hierna: WG).
- Jeffrey W. Robbins, ‘A Prayer for Silence. Dialogue with Gianni Vattimo’, in: John D. Caputo and Gianni Vattimo, After the Death of God, edited by Jeffrey W. Robbins, Columbia University Press, New York (2007), p. 93.
- Gianni Vattimo, ‘Toward a Nonreligious Christianity’, in: Caputo and Vattimo, After the Death of God, p. 43 (hierna: TNC).
- Gianni Vattimo and Santiago Zabala, ‘”Weak Thought” and the Reduction of Violence. A Dialogue with Gianni Vattimo’, Common Knowledge 8 (2002), nr. 3, p. 453.
- Gianni Vattimo, The End of Modernity. Nihilism and Hermeneutics in Postmodern Culture, The Johns Hopkins University Press, Baltimore (1988), p. 4, 6-8, 19.
- Gianni Vattimo, ‘Het tijdperk van de interpretatie’, in: Richard Rorty and Gianni Vattimo, De toekomst van de religie, onder redactie van Santiago Zabala, Klement/Pelckmans, Kampen/Kapellen (2006), p. 57.
- Gianni Vattimo, ‘Optimistic Nihilism’, Common Knowledge 1 (1992), nr. 3, p. 37-44.
- Vattimo, ‘Het tijdperk van de interpretatie’, p. 52.
- Ger Groot, ‘Een zwak geloof. Gesprek met Gianni Vattimo’, in: Twee zielen, SUN, Nijmegen (1998), p. 173.
- Vattimo, ‘Het tijdperk van de interpretatie’, p. 60.
- Erik Meganck, Nihilistische caritas? Secularisatie bij Gianni Vattimo, Peeters, Leuven (2005), p. 27.
- Meganck, Nihilistische caritas?, p. 23.
- Wouter Klouwen, ‘De ‘reformatorische’ onmogelijkheid. Over de filosofie van de secularisatie van Gianni Vattimo’, in: Nico Bakker en Rinse Reeling Brouwer (red.), Het protestantse ongeloof. De kritiek van het protestantisme, Kok, Kampen (2004), p. 129.
- Gianni Vattimo, ‘Waarheid, vrijheid en emancipatie: christendom voorbij de metafysica’, in: Gianni Vattimo e.a., Een zwak geloof. Christendom voorbij de metafysica, Agora, Kampen (2000), p. 28.
- Ger Groot, ‘Gianni Vattimo en de terugkeer van de godsdienst’, in: Donald Loose en Anton de Wit (red.), De God van de filosofen. Een omkeer van de fenomenologie, Damon, Budel (2005), p. 131.
- Groot, ‘Gianni Vattimo en de terugkeer van de godsdienst’, p. 136-138.