‘Heb je vijanden lief’

Herinnering aan een serie verhoren
Ik moet u iets bekennen: ooit heeft men gedacht dat ik een bedreiging voor de staatsveiligheid was. Ik ben maandenlang ondervraagd – ze wilden niet alleen de bijzonderheden van mijn eigen leven weten, maar waren ook op zoek naar belastende informatie over anderen die ze ervan verdachten een bedreiging voor de staat te vormen. Het was dan ook geen wonder dat ik tot op het diepst van mijn ziel geschokt werd door de foto’s van mishandelde gevangenen in Abu Ghraib, in Irak. Ik weet nog precies waar ik was toen ik voor het eerst dat beeld zag, van iemand met een kap over zijn hoofd en elektriciteitsdraden aan zijn lijf, die daar hulpeloos stond met uitgestrekte armen. Het zag eruit als een hedendaagse kruisiging. Deze beelden waren al verschrikkelijk omdat ze ons het gezicht van mishandeling toonden, maar daarnaast kwam het door die beelden dat mijn geheugen overspoeld werd door scènes uit mijn eigen verhoren van meer dan twintig jaar geleden, ook al waren die dan minder zwaar en vernederend.

Het was het jaar van onze Heer 1984, maar voor mij leek het meer het jaar van zijn aartsvijand. In de herfst van 1983 was ik opgeroepen tot dienstplicht in het leger van wat toen nog een communistisch Joegoslavië was. Ik kon er met geen mogelijkheid onderuit. Ik moest mijn vrouw en de dissertatie – die bijna ter wereld zou komen – verlaten, om een jaar op een militaire basis bij de stad Mostar door te brengen, waar ik met ongeveer veertig soldaten op een zaal zou slapen en om vijf uur in de ochtend koude goulash met doorgekookt vlees als ontbijt zou krijgen. Maar toen ik de basis opliep, werd ik me bewust dat me niet alleen ongemak wachtte, maar ook gevaar.

Mijn vrouw was Amerikaans staatsburger, en dus was ik in de ogen van mijn meerderen een potentiële CIA-spion. Ik was in het Westen geschoold in een ‘subversieve’ tak van wetenschap, die bestudeert hoe de dingen zich tot God verhouden; God, die boven alle wereldlijke goden staat, dus ook die van totalitaire regimes. Ik was bezig met een dissertatie over Karl Marx, en zijn uitleg van het socialisme zou niet anders kunnen dan het soort socialisme dat het Joegoslavische leger beschermde, ongeldig verklaren. Ik was de zoon van een dominee die na de Tweede Wereldoorlog bijna als staatsvijand was omgebracht door de communisten, die door de geheime politie verdacht werd van opruiing en regelmatig door hen werd lastiggevallen. Ik was onschuldig, maar Big Brother zou me in de gaten houden. Dat wist ik. Ik wist alleen niet hoe ongelooflijk dicht ze me op de huid zouden zitten.

Buiten mijn medeweten werd ik door het merendeel van mijn eenheid bespioneerd. De ene soldaat gaf me bijvoorbeeld wel eens een politiek beladen boek te lezen, een ander het laatste nummer van Newsweek of Time, terwijl een derde ervoor zorgde dat zijn vader, die voor het Kroatische magazine Danas werkte, mij als abonnee opgaf. Al die dingen deden ze met de bedoeling me aan het praten te krijgen, over religie, etniciteit, politiek, het leger – het maakte niet uit wat, als het maar zou aantonen dat ik op een revolutie uit was. Ik droeg altijd een Grieks Nieuw Testament bij me, en sommige soldaten deden alsof ze er graag met me over wilden praten, terwijl dat onderwerp verboden was op de basis. Ik werd benoemd tot assistent van de commandant; normaliter zou dat een aanlokkelijk baantje zijn geweest, maar ik kreeg het omdat ik dan het grootste deel van de dag in een kamer zou doorbrengen die voorzien was van afluisterapparatuur. Gedurende enkele maanden werd vrijwel elk woord dat ik sprak genoteerd of opgenomen en bij elke stap die ik zette, of het nu op de basis was of erbuiten, werd ik gevolgd.

Mijn beproeving begon kort nadat ik toevallig een kamer was binnengelopen waar een soldaat een brief van mijn vrouw vertaalde voor de agent van de veiligheidspolitie. Ik werd ontboden voor een ‘gesprek’. ‘We weten alles van je,’ zei Commandant G., de veiligheidsagent. Aan weerszijden van hem stonden twee andere agenten, hun gezichten uitdrukkingsloos en tegelijkertijd dreigend. Ze hadden overdadig ‘bewijs’ van mijn opruiende bedoelingen en activiteiten. Op het bureau van de Commandant lag een dossier van dertig centimeter dik – woordelijke verslagen van gesprekken die ik in mijn kantoor gevoerd had, rapportages van wat ik hier of daar tegen de een of andere soldaat had gezegd, foto’s waarop ik gebouwen in de stad binnenliep, soms van grote hoogte genomen. Het was wel duidelijk dat ze veel van me wisten. En het zag ernaar uit dat niets ze beviel.

Mijn ondervragers gingen, net als de rechtbank in Het Proces van Franz Kafka, ‘ergens waar oorspronkelijk helemaal niets was een grote schuld’ toveren [1]. Ik had me op de basis met religieuze propaganda beziggehouden – daarom moest ik wel tegen het socialisme zijn, want in Joegoslavië hing socialisme officieel samen met atheïsme. Ik had me positief uitgelaten over een christelijke dienstweigeraar, omdat ik het goed vond dat hij naar zijn principes handelde – dus ondermijnde ik onze nationale defensie, het leger. Ik had iets onaardigs over Tito gezegd – dus was ik een vijand van het volk. Ik was getrouwd met een Amerikaanse en had in het Westen gestudeerd – dus was ik een spion. De ondervragers hadden zich moeten schamen voor deze beschuldigingen. Ze hadden het verwerpelijk moeten vinden dat ze de vrijheid van meningsuiting aan banden legden. En sommige beschuldigingen waren domweg onnozel. Is elke Amerikaanse emigrant een mogelijke spion? Maar de agenten waren volstrekt serieus: ik moest wel op het omverwerpen van het regime uit zijn. Ze hadden echter goed aangevoeld wat er eigenlijk aan de hand was, namelijk dat de naden die Joegoslavië bijeenhielden op het punt stonden om los te laten. Onder elke steen, achter elk bosje kon een vijand zitten.

Bedreigingen volgden op de beschuldigingen. Acht jaar gevangenis voor de misdaden die ik had begaan! Ik wist wat zulke bedreigingen inhielden. Als ik een burger was geweest, had ik op hulp kunnen rekenen van deskundige advocaten en de publieke opinie in binnen- en buitenland. Maar ik zat in het leger, dus zou de rechtszaak achter gesloten deuren plaatsvinden. Ik zou geen onafhankelijke advocaat krijgen. Beschuldigd worden betekende veroordeeld worden, en veroordeeld worden betekende kapotgemaakt worden … tenzij ik bekende. En wel ‘zo snel en zo volledig mogelijk bekende’ [2]. Als ik niet alles bekende waarvan ze me verzekerden dat ze het al wisten, was ik verloren. En zo ging het maar door, gesprek na gesprek, week na week. Ik werd gedwongen grote porties bedreigingen te slikken met af en toe wat valse hoop als toetje. Met uitzondering van Commandant G., die er altijd bij was, kwamen er telkens nieuwe ondervragers met rangen die zelfs opliepen tot die van generaal.

Natuurlijk gaf al die aandacht me een zeker gevoel van belangrijkheid – wel het soort belangrijkheid dat een vos voelt die opgejaagd wordt door een koning en zijn entourage, met al hun prachtige paarden, gestroomlijnde honden en dodelijke wapens! Maar één verpletterende emotie overstemde vrijwel alle andere: angst. Een bij tijd en wijle verlammende angst – een angst die niet alleen je ziel doet sidderen maar ook je lichaam doet smelten. Angst voor hun almacht Ook al werd ik nooit fysiek gemarteld, altijd omklemde de ijzeren hand van mijn ondervragers mij stevig en was ik volledig afhankelijk van hun mededogen. Ze konden alles met me doen wat ze wilden, en terwijl ze me met bedreigingen afranselden lieten hun ogen me weten dat ze ernaar uitkeken om me te zien lijden. Ik was niet eens zozeer bang voor de gevangenis waar ze mee dreigden – ik was bang voor de almacht die deze boosdoeners leken te bezitten. Het voelde alsof ik door een alomtegenwoordig boos oog in de gaten werd gehouden, alsof een kwade genius de dingen die het boze oog zag zo verdraaide dat ze in zijn straatje pasten, alsof een slechte wil erop uit was om mij te kwellen, alsof die slechte wil een machtige, verreikende hand tot zijn beschikking had. Ik zat in de val, ik was machteloos, en ik kon onmogelijk standhouden. Of weerstand bieden. Voor de afgoden van macht waar ik voor sidderde, was ik welzeker iets. Maar als mens was ik niemand.

Herinnering aan mishandeling
De ‘gesprekken’ hielden even abrupt op als ze begonnen waren, zonder enige verklaring. Toen mijn diensttijd voorbij was, deden de veiligheidsagenten nog een armzalige poging om me bij hun in dienst te laten komen. ‘Als je in aanmerking neemt wat je allemaal gedaan hebt, hebben we je nog goed behandeld,’ zei een agent tegen me. ‘Je weet best wat je eigenlijk verdiende. Je kunt je dankbaarheid tonen door voor ons te gaan werken.’ Dankbaarheid? Voor de maanden uit mijn leven waar ik van beroofd ben, om verhoord te worden, alleen maar omdat ik een christelijk theoloog ben en met een Amerikaanse ben getrouwd? Dankbaarheid, voor alle geestelijke marteling? Voor angst, machteloosheid en vernedering? Voor het innemen van mijn ziel, zelfs lang nadat ik uit het leger ontslagen was? Voor het feit dat ik de wereld maand na maand door een bril van mishandeling bekeek en iedereen wantrouwde?

Je zou mijn ondervragingen kunnen typeren als een vorm van gemiddelde mishandeling – erger dan een belediging of vuistslag, maar zachtaardig vergeleken bij de martelingen die vele anderen hebben ondergaan onder de handen van een beul, vooral die van de folteraars die door het communistische leger opgeleid zijn [3]. Ik zat niet langdurig in eenzame opsluiting, ik werd niet van mijn slaap beroofd, ik werd niet uitgehongerd, moest geen pijnlijke houdingen aannemen, werd niet fysiek mishandeld of seksueel misbruikt. Maar toch was mijn geest, ook toen het al voorbij was, onderworpen aan de mishandeling waar ik onder geleden had. Het was net alsof Commandant G. in het huis van mijn geheugen was getrokken en zich behaaglijk in het midden van de woonkamer had genesteld. En ik moest maar met hem leren leven.

Ik wilde hem op staande voet uit mijn geheugen zetten en geen spoor meer van hem zien. Maar ik kon hem met geen mogelijkheid de deur uit krijgen, ik kon hem met geen mogelijkheid vergeten. Hij bleef maar in die woonkamer zitten en ondervroeg me telkens opnieuw. Ik wist ook dat het hoe dan ook niet slim zou zijn om te vergeten, als ik dat al kon. Niet meteen, tenminste. Er waren psychologische en politieke redenen die bezwaar aantekenden. Dus duwde ik de Commandant langzamerhand een beetje opzij en organiseerde het zo dat ik mijn leven om hem heen kon leven. Wanneer er verder niet zoveel gebeurde, trok hij nog steeds mijn aandacht en dwong hij me een poosje naar zijn beschuldigingen en bedreigingen te luisteren. Maar meestal had ik mijn rug naar hem toegekeerd en ging zijn stem verloren in de bedrijvigheid van de alledag. Die regeling werkte best aardig. Dat doet-ie overigens nog steeds – de Commandant is nu zelfs teruggedrongen tot in het uiterste hoekje van mijn donkere kelder en teruggebracht tot een zwakke schaduw van degene die hij eerder was.

Maar ook al had ik de Commandant dan met succes buitenspel gezet, toch bleef mijn belangrijkste zorg over mijn relatie met hem vrijwel intact. Die zorg had de kop opgestoken op het moment dat de verhoren begonnen: ik werd mishandeld; hoe moest ik daarop reageren? Het was één ding hoe ik zin had te reageren. In zijn roman The Shoes of the Fisherman beschrijft Morris West de gedachten van de ondervrager Kamenev: ‘Op het moment dat je iemand tijdens een verhoor gebroken hebt, als je de stukken eenmaal hebt uitgespreid op tafel en ze daarna weer in elkaar hebt gezet, dan gebeurt er iets vreemds. Of je hebt hem lief, of je haat hem voor de rest van je leven. En hij zal je op zijn beurt liefhebben of haten.’ [4] Nu, ik heb geen idee wat mijn ondervrager voor mij voelde, maar ik voelde voor hem alles behalve liefde. Alleen een koude, blijvende woede waar zelfs wraak, als dat mogelijk was, niets aan zou kunnen afdoen. Maar ik voelde – misschien wel eerder onbewust dan bewust – aan, dat als ik toegaf aan mijn gevoelens, ik dan niet zou reageren als een vrij mens maar als een gewond dier. En het maakte niet uit of die reactie in de fysieke wereld plaatsvond (wat onmogelijk was) of in mijn verbeelding. Handelen als mens betekent dat je je gevoelens recht doet, zelfs gevoelens van wraak, maar het betekent ook dat je aan de morele behoeften voldoet die God in het textiel van ons mens-zijn heeft genaaid. Ook al was ik vernederd en vol van angst, toch was ik vastbesloten om datgene wat ik het meest menselijk vond – liefde voor je naaste, ook al blijkt die een vijand te zijn – niet te verliezen.

Hoe slechter we behandeld worden, hoe groter de kans dat we instinctief reageren in plaats van onze reactie in de hand te hebben; dat we degene die ons iets aangedaan heeft behandelen zoals we zin hebben hem te behandelen, in plaats van hoe we hem zouden moeten behandelen. Als ik zo erg mishandeld was als de gevangenen in Abu Ghraib, of erger, zou ik me dan ook zo hebben vastgeklampt aan het principe van je vijand liefhebben? Misschien wel niet. Het gewicht van de mishandeling had misschien zelfs mijn vermogen overweldigd om over het liefhebben van mijn mishandelaars na te denken – om hen het beste toe te wensen, goed voor hen te willen doen, om een band tot stand te willen brengen tussen mij en hen. Zou mijn onvermogen echter de behoefte om mijn vijand lief te hebben ongedaan hebben gemaakt? Ik denk van niet. Die behoefte zou simpelweg zijn uitgesteld tot de een of andere kracht buiten mijzelf tot mij was teruggekeerd. Dan zou ik kunnen doen waarvan ik diep in mezelf eigenlijk wel wist dat ik het hoorde te doen.

Wil het kwaad volledig zegevieren, dan moet het tweemaal overwinnen in plaats van één keer. De eerste overwinning vindt plaats als een slechte daad begaan wordt; de tweede overwinning als de daad met een slechte daad beantwoord wordt. Als die tweede overwinning hem geen nieuw leven zou inblazen, zou het kwaad na de eerste overwinning sterven. Gun het kwaad geen tweede overwinning In mijn geval kon ik niets aan de eerste overwinning van het kwaad doen, maar de tweede kon ik voorkomen. Commandant G. zou me niet naar zijn evenbeeld vormen. In plaats van kwaad met kwaad te beantwoorden, zou ik naar de apostel Paulus luisteren en proberen het kwade door het goede te overwinnen (Romeinen 12:21). Ik was per slot van rekening zelf toch ook gered door de God die in Christus was gestorven om de goddelozen te redden. En dus begon ik, nu ook met betrekking tot Commandant G., in de voetsporen te treden – en te struikelen – van de God die zijn vijanden liefheeft.

Hoe moest ik in mijn verbeelding met Commandant G. omgaan, nu zijn wangedrag zich alleen nog in mijn geheugen herhaalde? Hoe zou ik me hem, en hetgeen hij me had aangedaan, moeten herinneren? Net als Gods volk door de eeuwen heen had ik vaak de woorden van de psalmist gebeden: ‘Denk niet aan de zonden uit mijn jeugd, maar denk met liefde aan mij en laat uw goedheid spreken, Heer’ (Psalm 25:7). Wat zou het voor mij betekenen, als ik me Commandant G. en zijn wangedrag net zo herinnerde als ik God bad om mij en mijn wangedrag te gedenken? Hoe zou iemand die liefheeft zich de kwaaddoener en het wangedrag moeten herinneren? Liefhebbend zich de kwaaddoener herinneren

Deze kwestie onderzoek ik in mijn boek The End of Memory. Mijn onderwerp is de herinnering aan ondervonden wangedrag van iemand die degene die hem slecht behandeld heeft niet wil haten of negeren, maar liefhebben. Dit lijkt misschien een ongebruikelijke manier om het probleem van de herinnering aan ondervonden wangedrag aan de orde te stellen. Maar het hart van het christelijk geloof aanvaarden betekent dat je je veilige gebied uit getrokken wordt, en het gevaarlijke grondgebied inloopt dat is gemarkeerd door de belofte om je vijanden lief te hebben. Daar moet het geheugen geleid worden door de toezegging om je goedgezind en liefdadig op te stellen, zelfs waar het de kwaaddoener betreft.

Veel slachtoffers denken dat ze geen enkele plicht hebben om de kwaaddoener lief te hebben en zijn vaak zelfs geneigd te denken dat als ze de kwaaddoener wel lief zouden hebben, ze hun menselijkheid eerder zouden verraden dan recht doen. Als je het zo bekijkt zou de dader, voor zover die werkelijk schuldig is, net zo moeten worden behandeld als hij verdient: volgens een streng vergeldingsrecht. Ik begrijp dat het argument dat je door het liefhebben van de kwaaddoener je menselijkheid zou verraden, sterk is. Maar als ik dit standpunt zou delen, zou ik niet zo met anderen kunnen omgaan als de kern van het christelijk geloof van mij vraagt: met liefde voor de vijand. [5]

Op de juiste manier herinneren
De oproep aan zowel slachtoffers als het volk in het algemeen om te gedenken, is de laatste paar decennia in de westerse cultuur haast alomtegenwoordig geworden. Toen ik me voor het eerst met dit gebod geconfronteerd zag na mijn pijnlijke ervaringen in 1984 vond ik dat het op mij niet van toepassing was. Ik gedacht maar al te goed – niemand hoefde me daartoe aan te zetten. Ik vond het gebod echter gevaarlijk eenzijdig als het niets meer was dan een dringende vraag om publiekelijk bekend te maken wat er in het geheim met mij gebeurd was – en dat leek vooral de bedoeling van de voorvechters van dit gebod te zijn.

Zich een wandaad herinneren betekent worstelen met die wandaad. De grote voorstanders van ‘gedenken’ hebben ons daar terecht aan herinnerd. Maar het kwam me voor dat er zoveel manieren waren waarop ik verkeerd zou kunnen herdenken, dat het gebod haast gevaarlijk was. Ik zou op een masochistische manier kunnen gedenken, om met de woorden te spreken die Milan Kundera in zijn roman Onwetendheid gebruikt, door me alleen die dingen van het voorval te herinneren die ervoor zorgen dat ik negatief over mezelf denk [6]. Of ik zou op een sadistische manier kunnen herdenken, geleid door een wraakzuchtig verlangen om kwaad met kwaad te vergelden. Dan zou ik zelf een wandaad begaan in het gevecht dat ik, met behulp van mijn geheugen, lever tegen de wandaden die tegen mij begaan zijn. Ik zou het kwaad zijn tweede overwinning gunnen, zijn volledige triomf.

Het was voor mij vanaf het eerste begin dus niet de vraag of ik zou gedenken. Ik zou zonder enige twijfel herdenken en hoorde onweerlegbaar ook te herdenken. De hoofdvraag was daarentegen hoe ik op een juiste, rechtvaardige manier zou kunnen gedenken. En gezien mijn christelijk bewustzijn was mijn vraag vanaf het eerste begin: Ik ben iemand die beloofd heeft degene die mij kwaad doet lief te hebben en het kwade door het goede te overwinnen. Hoe hoor ik dan mijn mishandeling te gedenken?

Ten eerste kent het op een juiste manier herdenken kanten die hoofdzakelijk een aangelegenheid zijn van de onrechtvaardig behandelde zelf. Op anderen zijn ze alleen indirect van invloed. Ik heb mezelf bijvoorbeeld afgevraagd, of ik die maanden van mishandeling die voortleven in mijn geheugen op de een of andere manier betekenis kan verlenen. En als dat niet lukt, zou mijn leven dan toch betekenisvol kunnen zijn? Wat voor plek zou de herinnering in mijn innerlijk innemen? Zou Commandant G. in de woonkamer van mijn ziel blijven zitten, of zou ik erin kunnen slagen hem naar de bijkeuken te verplaatsen of hem in de kelder op te sluiten?

Dit soort vragen, over de verhouding tussen de herinnering aan de mishandeling en de innerlijke ‘ruimte’ van het slachtoffer, is nauw verbonden met vragen over de verhouding tussen de herinnering en de innerlijke ‘tijd’ van het slachtoffer. In welke mate zou Commandant G. beslag leggen op de verre toekomst, gezien het feit dat ik mijn nabije toekomst al in het licht van de herinnering bleef zien? Zou hij een omheining om de weidse einder van mijn mogelijkheden zetten, of zouden hij en zijn gemene zaakjes krimpen tot ze een stip aan die einder zijn en misschien wel helemaal verdwijnen? Dit soort vragen over op de juiste manier herinneren moest ik zelf beantwoorden. Maar mijn antwoord zou niet alleen bepalen hoe ik me tot Commandant G. verhield, het zou ook invloed hebben op al mijn sociale relaties.

Kijk, ten tweede, eens naar het verband tussen de herinnering aan het wangedrag en het maatschappelijke kader waaruit dat wangedrag is voortgekomen, of waar het zijn weerslag op heeft gehad. Ik heb mijn verhoren op geen enkel moment simpelweg als een geïsoleerd geval van mishandeling ervaren. Net als bij de meeste mensen die onrechtvaardig behandeld zijn, werden mijn ervaringen meteen een voorbeeld, een specimen, en in mijn geheugen bleven ze als voorbeeld functioneren. Maar een voorbeeld waarvan? Ik kon ze zien als voorbeeld van een vorm van menselijke interactie, die vaak schuilgaat achter een sluier van beschaving maar klaarstaat om zijn dreigende gezicht te tonen zodra de maatschappelijke rust maar genoeg verstoord is. Of ik kon ze zien als een voorbeeld van wat er gebeurt als het socialisme zijn ware aard toont, zoals sommigen 11 september als voorbeeld zien van wat er gebeurt als de radicale islam zijn ware aard toont. Ik kon ze ook zien als een voorbeeld van het feit dat alles een strijd is in deze wereld, als dit tenminste echt een wereld van grof geweld is – dan zou ik er natuurlijk wel voor moeten zorgen dat ik in de schoenen van Commandant G. beland, en niet in mijn eigen betreurenswaardige paar. Als ik me mijn verhoren herinner als een inkijkje in het grove geweld dat de wereld bestiert, zou ik dan op een juiste manier herdacht hebben? Of zou ik onjuist herdacht hebben, omdat ik me eerst op het negatieve heb gericht en dat negatieve vervolgens heel het landschap eromheen heb laten kleuren? Zou ik me dan door het wangedrag de duistere onderwereld in laten duwen?

Aan de andere kant waren mijn verhoren in de kern juist in strijd met de manier waarop de wereld in wezen in elkaar zit; ze waren een toonbeeld van de wereld zoals die niet moet zijn. In wat voor kader zou ik de herinnering aan de misdaden van Commandant G. kunnen plaatsen, om me die misdaden te kunnen herinneren als een kwade anomalie in een goede wereld, in plaats van als symptoom van een wereld die goed en slecht voorbij is? Welke overkoepelende interpretatie van de werkelijkheid zou ik moeten gebruiken om zijn misdaden te plaatsen, om me ze zo te herinneren dat ze de moeite waard zijn om tegen te vechten – en dan niet vechten in de zin van impulsieve klappen, maar ze bestrijden met de kracht van het goede?

De worsteling om me mijn beproeving van 1984 op een juiste manier te herinneren, ging echter slechts in geringe mate over mijn innerlijke genezing en over hoe ik me in een maatschappelijke context zou moeten gedragen. Het ging vooral over de worsteling om recht te doen De worsteling om recht te doen en Commandant G. genade te betonen. Wat betekent het dus, ten derde, om op een juiste manier te gedenken met betrekking tot de dader? Mocht u nu in de verleiding komen om op te merken: ‘Wie kan het nou iets schelen wat er met hem gebeurt?’, dan moet het antwoord ongetwijfeld zijn dat God mij vraagt om juist de dader lief te hebben. Of ik nu publiekelijk of in afzondering herdacht, hetgeen wat ik herdacht ging hem grondig aan; per slot van rekening herdacht ik zijn wangedrag.

Om mezelf ertoe aan te zetten redelijk te blijven, stelde ik me voor dat Commandant G. toekeek en meeluisterde wanneer ik in mijn geheugen hervertelde wat er tussen ons gebeurd was – een moeilijk besluit, aangezien hij naar mij toe bijzonder onredelijk was geweest. In mijn verbeelding gaf ik hem ook recht om te spreken – ook een moeilijk besluit, aangezien zijn angstaanjagend optreden mijn spreken tot een gestamel had teruggebracht. Het laatste woord gaf ik hem niet. Maar dat gaf ik mijzelf ook niet! Omdat ik weet hoe gebrekkig herinneringen over het algemeen zijn en me bewust ben van de beheptheden en blinde vlekken die slachtoffers hebben, kon ik zelfs mezelf niet volledig vertrouwen. Het laatste woord zou op de Laatste Dag gesproken worden, door de Rechter die ieder van ons beter kent dan wijzelf. Tot die tijd zou de Commandant mogen spreken en zou ik luisteren – maar wel met oren die erop bedacht waren om elke poging van zijn kant om zijn misdaden te vergoelijken aan het licht te brengen. Maar toch zou ik luisteren, naar de tegenwerpingen, verbeteringen en correcties die hij had op hoe ik me hem en zijn wandaden herinnerde. En ik zou de teugels van mijn herinnering stevig in handen houden. Tijdens de verhoren had Commandant G. herhaaldelijk mijn waarheid verdraaid en niets van me overeind gelaten; daar zou ik tegenover stellen dat ik naar zijn waarheid zou luisteren en zijn persoonlijkheid zou eren in mijn poging het verhaal van de onrechtvaardige manier waarop hij mij had behandeld juist te vertellen.

Had hij mij werkelijk de dingen aangedaan die ik me herinnerde? Als mijn gewonde ziel me herinneringen aan letsel had gegeven dat hij helemaal niet veroorzaakt had, of het letsel dat hij wel veroorzaakt had, had overdreven, dan zou ik hem onrecht aandoen, ongeacht het feit dat hij degene was die mij in het verleden ongelooflijk onrecht had aangedaan. En dan was er nog een ingewikkelde, maar belangrijke kwestie: die van de bedoeling die achter de waarneembare handelingen zit. Ik was gevoelig voor bedoelingen. Het meest gekmakende aspect van mijn ondervragingen was de sinistere draai die mijn ondervragers aan mijn eerlijke woorden en daden gaven; ze lazen er bedoelingen in die ik nooit heb gehad. De ellende zat ’m niet in de ‘feiten’, groot of klein, maar in hun interpretatie ervan. Het was net of een perverse geest een duidelijke tekst las met heldere feiten erin en vervolgens de meest bizarre verhalen verzon om die feiten te verklaren.

Welnu, als ik niet oppaste bij het herinneren van mijn beproeving, zou ik op mijn beurt kunnen verdraaien wat Commandant G. tegen me had gezegd en met me had gedaan. Ik zou bijvoorbeeld zijn daden los kunnen zien van het politieke en militaire systeem waarbinnen hij functioneerde, en zo heel de mishandeling enkel en alleen aan zijn kwaadaardige karakter toeschrijven. Het zou vergevingsgezinder, maar net zo onwaar zijn, om zijn daden volledig in het systeem te laten opgaan en hem van alle verantwoordelijkheid te ontheffen; alsof het systeem mij mishandelde, niet de Commandant, en hij enkel de robotarm van het systeem was. Of ik kon aanvoeren dat hij, paradoxaal genoeg, werkelijk kwaad deed en er ook als kwaad van genoot, juist omdat het systeem hem dit toestond omdat het voor een goede zaak was. Misschien handelde hij uit angst voor een opleving van de vijandigheden in Bosnië, tussen mensen van verschillende religies, die tijdens de Tweede Wereldoorlog tot gruwelijkheden hadden geleid – een opleving die inderdaad een feit is geworden en waar de recentere gruwelijkheden van minder dan een decennium na mijn ondervragingen uit zijn voortgevloeid. Er zijn nog vele andere manieren te bedenken waarop je de daden van Commandant G. kan interpreteren. Maar bij het kiezen van een interpretatie moet er niet simpelweg gekeken worden aan welke ik als slachtoffer de voorkeur geef. Want als ik het motief voor een wandaad verkeerd begrijp, bega ik zelf een wandaad.

Maar zelfs het waarheidsgetrouw herinneren van wandaden op zich betekent al dat er geoordeeld wordt, en terecht. En veroordelen deed ik zeker! Maar, wat is de goede manier om te veroordelen? Dat lijkt misschien een vreemde vraag. Oordeel onderdeel van verzoening Als de veroordeling waarheidsgetrouw is, lijkt het goed te zitten. Het lijkt wel te rechtvaardigen. Einde verhaal. Maar niet voor iemand die de dader liefheeft. Hoe veroordeelt degene die de dader wil liefhebben op een juiste manier? In de christelijke traditie is een oordeel onderdeel van verzoening; het is geen opzichzelfstaand, onafhankelijk vonnis, zelfs wanneer verzoening niet mogelijk is. Als we over de dader oordelen, doen we dat dus het meest zoals het zou moeten als we hem ook vergeven, als we de dader losmaken van zijn daad. Zo heeft God in Christus alle wandaden veroordeeld. En zo hoor ik ook de wandaden van Commandant G. te veroordelen.

‘Een stierf voor allen’ – en daar hoor ik ook bij! In dat stukje goed nieuws ligt een vernietigende beschuldiging besloten: ook ik ben een dader. Wat voor rol speelt de geschiedenis van mijn eigen onrechtvaardig gedrag in mijn veroordelende herinnering aan Commandant G.? Geen enkele? Dan zou ik feitelijk nooit bij de groep mensen die daders zijn horen, als ik me zijn misdaden herinner; hij zou in het duister staan en ik in het licht. Maar zou dat eerlijk zijn? Een moreel oordeel is niet alleen een absoluut oordeel; het is ook een vergelijkend oordeel. Moet ik dus, om me de wandaden van Commandant G. op een rechtvaardige manier te herinneren, ze me niet herinneren als daden van iemand die zelf toegeeft dat hij verkeerd heeft gedaan, in plaats van iemand die zichzelf heilig heeft verklaard?

Moet ik zijn wandaden eigenlijk niet binnen de context van zijn hele leven zien? Zijn leven geeft in zijn geheel misschien wel blijk van aardig wat deugdzaamheid. In de herinnering is een wandaad zelden een afgebakende smet op het karakter van degene die hem begaan heeft; de vlek loopt uit en kleurt zijn volledige karakter. Moet ik niet proberen te voorkomen dat de vlekken van de wandaden van Commandant G. uitlopen? En hoe zou ik dat kunnen doen, als ik me niet zijn goede en zijn slechte eigenschappen herinner, zijn goede daden en zijn slechte? Zo nu en dan dacht ik tijdens mijn verhoren een warme vonk in zijn gewoonlijk ijzige ogen te zien. Was dat een stukje oprechte goedheid dat onder het puin van zijn misdaden en de brokstukken van de perverse politieke structuur waar hij voor werkte vandaan probeerde te kruipen? Moest ik me die momenten van schijnbare goedheid niet herinneren, hoe dubieus ze ook waren?

En verder, wat voor invloed heeft de dood van Jezus Christus om de goddelozen te redden al dan niet op Commandant G., als kwaaddoener? Christus ‘stierf voor alle mensen,’ zegt de apostel Paulus; daarom zijn in zekere zin ‘alle mensen gestorven’, niet alleen de mensen die in Christus geloven (2 Korintiërs 5:14). Dus ook Commandant G.? Hoe moet ik me dan zijn wandaden herinneren, gezien het feit dat Christus er boete voor heeft gedaan? Of heeft Christus’ boetedoening geen enkele invloed op mijn herinnering? Is Jezus gestorven voor Commandant G.?

Als Een voor de redding van allen gestorven is, horen we dan niet te hopen dat allen gered worden? Moet ik actief hopen dat ik Commandant G. tegenkom in de wereld die nog komen moet? Bovendien is Christus niet alleen gestorven om mensen met God te verzoenen, maar ook met elkaar. Heeft er op die heuvel buiten Jeruzalem dan ook een verzoening tussen Commandant G. en mij plaatsgevonden? Zullen hij en ik in het Nieuwe Jeruzalem verzoend worden, of hoor ik daar toch op z’n minst op te hopen? Als dat zo is, wordt mijn herinnering aan de wandaad in een kader geplaatst van herinnering aan en hoop op verzoening tussen zij die wandaden begaan hebben en zij die onder die wandaden geleden hebben. Wat voor consequenties zou dat hebben voor de manier waarop ik zijn wandaden moet herdenken?

Het Nieuwe Testament gebruikt regelmatig het beeld van een feestmaal om die verzoende wereld te beschrijven. Commandant G. en ik samen aan tafel, die lachend met elkaar feestvieren, als kameraden? Een bijzonder eng idee, maar geen ondenkbaar scenario! Wat zou het betekenen om zijn wandaden nu te gedenken in het licht van zo’n mogelijke toekomst? Wat zou het leven in die wereld – de wereld van volmaakte liefde en het volmaakt genieten van God en elkaar – met herinneringen aan wandaden doen? Zal ik me de wandaden dan nog herinneren? En zo ja, hoe lang dan? Waarom zou ik het niet gewoon vergeten? Wat zou die herinnering daar nog voor zin hebben? Zou het niet juist tussen ons in staan? Kan ik me een wereld voorstellen – kan ik naar een wereld verlangen – waarin ik Commandant G. niet elke keer dat ik hem zie als misdadiger bestempel?

Een moeilijk besluit
Toen ik eenmaal had erkend dat ik Commandant G. behoorde lief te hebben – niet liefhebben in de zin van een warm gevoel, maar in de zin van goedheid, liefdadigheid, het streven naar een band – vloeide daar het grootste gedeelte van wat ik geschreven heb uit voort, in grove lijnen dan wel in detail. Maar telkens wanneer ik over het ‘liefhebben’ van Commandant G. schreef, brak er een kleinschalige opstand uit in mijn ziel. ‘Mijn ouders en familie heb ik lief, mijn vrouw en kinderen heb ik lief, mijn vrienden heb ik lief, ik houd van huisdieren en wilde ganzen. Ik zou zelfs nieuwsgierige buren en lastige collega’s lief kunnen hebben, maar zij die mishandelen heb ik niet lief, nu niet en nooit niet,’ schreeuwde de aanvoerder van mijn innerlijke oproer. En er zijn tijdens het schrijven momenten geweest waarop er niet veel voor nodig was geweest om me te laten overlopen … ware het niet zo dat het moeilijke pad waarop Jezus me vroeg hem te volgen, nu precies het liefhebben van degenen die mij kwetsen was – een pad waaruit meer dan uit alle andere de aard van zijn en mijn God blijkt. Als ik dat pad niet zou bewandelen, zou ik Degene verraden die de bron van alle leven is en het ware doel van al onze verlangens mislopen. Het zou ook een onverantwoordelijke verspilling van mijn eigen ziel zijn.

Mijn ziel stond op het spel in de manier waarop ik me Commandant G. zou gaan herinneren. Maar ik hoefde me hem niet in mijn eentje te herinneren. Ik was (en ben nog steeds) onderdeel van een herdenkingsgemeenschap – een christelijke kerk – die me vanaf het eerste begin een kader bood om mijn herinneringen te plaatsen. Ook maakte ik deel uit van een cultuur, waarbinnen een strijd om en een debat over het geheugen woedden. Commandant G. was een van de duizenden kleine steunberen waar de regerende communistische elite in voormalig Joegoslavië op rustte; hij werd betaald om het regime dat aan de macht was te beschermen, ze hadden ook een foutief geheugen gemobiliseerd, om dat regime te legitimeren. De dienaren van dit onware geheugen – historici, journalisten, bekende intellectuelen – zorgden ervoor dat sommige dingen uit het staatsverleden verdwenen, en weer andere er vanuit het niets in opdoken. En wat de geheugenmanipulators niet uitgewist of verzonnen hadden, verdraaiden en verwrongen ze, zodat de feiten weer binnen de onbetrouwbare lijnen van hun zelfverheerlijkende geschiedenis pasten. In Joegoslavië konden in die tijd, net als in vele landen nu nog, sommige gedachten alleen binnen een intieme kring van familie en vrienden gefluisterd worden – gedachten over het verdwenen ‘politiek incorrecte’ geheugen. Het vertellen van de waarheid was een reactionaire daad.

Maar in de ongelukkige twintigste eeuw is het geheugen door de Joegoslavische communistische elite bij lange na niet zo erg gemanipuleerd als door sommige anderen. Andere communistische regimes hebben het verleden met beduidend minder respect behandeld, net zoals ze hun burgers beduidend wreder behandeld hebben. En de nazi’s, met hun weerzinwekkende, dodelijk racistische ideologie, waren niet alleen befaamd om hun misdaden maar ook befaamd omdat ze er zo goed in waren om hun misdaden onder het tapijt te vegen. Binnen dit soort contexten is het zich naar waarheid herinneren een daad van gerechtigheid; Zich naar waarheid herinneren is een daad van gerechtigheid en vele schrijvers, kunstenaars en denkers zijn voorvechters van het geheugen geworden om misdaden aan het licht te brengen en politieke onderdrukking te bestrijden.

Wat heeft mijn worsteling om op een juiste, eerlijke manier te gedenken dus te maken met deze publieke herinneringen, die zijn ingelijfd om de zaak van het gerecht te dienen? Binnen de privacy van mijn innerlijk bleek de herinnering aan het wangedrag van Commandant G. al direct een Januskop te hebben, die zowel in de richting van deugd en vrede keek als naar slechtheid en oorlog. En met publieke herinneringen is het net zo: het beschermende schild van het geheugen verandert vaak in een hatelijk zwaard, en het rechtvaardige zwaard van het geheugen hakt maar al te vaak juist het goede dat het wil beschermen af.

 

De hier gepubliceerde vertaling is een eerste, ongeredigeerde versie van het grootste deel van het eerste hoofdstuk uit The End of Memory, vertaald door Marisa Rappard. Dit najaar verschijnt dit boek bij Buijten & Schipperheijn, werktitel Een nieuw verleden. Omgaan met herinneringen in een gebroken wereld.

Miroslav Volf (1956) is Kroatisch-Amerikaans, theoloog en hoogleraar aan Yale University Divinity School en directeur van het Yale Center for Faith and Culture.

 

  1. Franz Kafka, The Trial, vert. Breon Mitchell (New York: Schocken, 1998), p. 149. In het Nederlands verschenen onder de titel Het proces (2002).
  2. Arthur London, The Confession, vert. Alastair Hamilton (New York: William Morrow and Company, 1970), p. 56.
  3. Zie bijvoorbeeld verhalen uit de eerste hand over gevangenschap en verhoren van Arthur London (The Confession) en Elena Constante (The Silent Escape: Three Thousand Days in Romanian Prisons, vert. Franklin Philip (Berkeley: University of California Press, 1995)).
  4. Morris L. West, The Shoes of the Fisherman (New York: William Morrow and Company, 1963), p. 46. In het Nederlands verschenen onder de titel In de schoenen van de visser (1979).
  5. Voor een uitgebreidere behandeling van dit onderwerp, zie Miroslav Volf, Free of Charge: Giving and Forgiving in a Culture Stripped of Grace (Grand Rapids: Zondervan, 2005)
  6. in het Nederlands verschenen onder de titel Onbelast, geven en vergeven in een genadeloze cultuur (2009) en Exclusion and Embrace: Theological Reflections on Identity, Otherness, and Reconciliation (Nashville: Abingdon, 1996).
  7. Milan Kundera, Ignorance, vert. Linda Aher (New York: HarperCollins, 2002), p. 74. In het Nederlands verschenen onder de titel Onwetendheid (2004).