Geheimvolle Aanwezigheid in de werkelijkheid
Kortgeleden las ik de roman Het Lam van Peter de Vries [1]. De hoofdpersoon, Don Wanderhope – een Nederlandse immigrantenzoon in de Verenigde Staten – groeit op in de jaren dertig van de vorige eeuw en worstelt met de vraag of God bestaat. Het antwoord krijgt hij aan het begin van zijn leven. Zijn oudere broer Louie zweert tijdens zijn universitaire studie het geloof af en steekt er te pas en te onpas de draak mee. Vooral de schepping is een dankbaar onderwerp. Zo legt hij de plaatselijke predikant ironisch de vraag voor: ‘Welke God gaat nu iets scheppen om tweevoeter op land te zijn, en hem dan volproppen met een verleden in zee, een kruipend verleden, een viervoetig verleden – een verleden dat hij nooit had? Hoe verklaar je dat? Ik ben gewoon nieuwsgierig, hoor.’ Als Louie op jonge leeftijd zal overlijden aan longontsteking, zijn familieleden, dokter en predikant aan het bed geschaard. Iedereen hoopt op een teken van berouw en inkeer. Wat een opluchting als hij met de laatste kracht die in hem is de woorden uitbrengt: ‘Geen … twijfels.’ Maar Don weet beter. Hij ziet het gezicht van zijn broer. In zijn blik – op hem persoonlijk gericht – leest hij de boodschap dat Louie inderdaad geen twijfels meer heeft, hij weet het zeker en durft er zelfs mee dood te gaan: God bestaat niet. Don zelf heeft een leven lang nodig om zich dit weten eigen te maken. En als zijn dochter doodziek wordt, bezwijkt hij bijna aan de verleiding om toch in God te geloven. Na het overlijden van zijn dochter leert hij het leven te aanvaarden zonder bestaan van God. En dan blijkt het leven toch goed te zijn, omdat mensen elkaar genadig kunnen zijn. ‘Mijn genade is u genoeg.’ We worden inderdaad door genade gered – de genade die we geven, niet die we krijgen.
In de roman van De Vries gebeurt er iets bijzonders. De hoofdpersoon neemt afscheid van het bestaan van God. Juist zonder de bovennatuurlijke God die alles regelt, komt er ruimte voor medemenselijkheid en verantwoordelijkheid. Ruimte komt er voor het leven hier en nu. In dit artikel vertel ik iets van mijn bevindingen rond het lezen van de psalminterpretaties van Waaijman. Zijn uitleg van de psalmen scharniert om een heel bepaalde beleving van God, waarbij God wezenlijk is, zonder dat Hij ‘bestaat’. Net zoals in Het Lam komt er zo ruimte om het leven toe te laten.
De vertaling van Waaijman
Ik neem mijn uitgangspunt in psalm 121. Aan de hand van deze psalm probeer ik iets weer te geven van de uitleg van Waaijman. Daarbij laat ik zijn interpretaties van andere psalmen meeklinken. Het lezen van de psalmen door Waaijmans bril is voor mij een onderneming waarin ik mezelf zeer betrokken weet. Mijn eigen verwerking resoneert dan ook regelmatig mee.
Allereerst kort iets over Waaijmans uitgangspunten in vertalen en interpreteren. Hij ziet de psalmen als een specifiek genre, waarin vooral de beweeglijkheid opvalt. Er is sprake van wisseling van stemmingen, verandering van perspectief, verschuivingen in de tijd. Deze dynamiek wordt opgeroepen door de thematiek van de psalmen. Het gaat steeds om het ervaren van de Naam van de God van Israël, die door Waaijman met ‘Wezer’ wordt vertaald. Dit ervaren gebeurt, zoals Waaijman het in navolging van Buber zegt, ‘in dialogische onmiddellijkheid’. Daarmee bedoelt hij dat de mens en God in een direct dialogisch contact met elkaar verbonden zijn, een contact vanuit roepen en antwoorden. De onmiddellijkheid is zo direct dat naar het besef van Waaijman in het roepen het antwoorden al opklinkt [2]. Deze dialoog verstoort iedere fixatie.
Verder past Waaijman het principe toe dat de Schrift de Schrift uitlegt. Ook hierin volgt hij Buber, die een netwerk aan verbanden aanwezig ziet in de Schrift. Je komt ze op het spoor door oog te hebben voor de letterlijke tekst, waarin klankovereenkomsten, woordovereenkomsten en herhalingen de zin van de teksten ontsluiten [3]. In het vervolg van dit artikel zal blijken hoe dit principe bij Waaijman doorwerkt.
Psalm 121 hoort bij een bundel psalmen (120-134) die gezamenlijk dezelfde titel hebben: ‘zang van de opgangen’. Waaijman gaat ervan uit dat hiermee de opgang naar Jeruzalem wordt aangeduid. Het zijn pelgrimspsalmen, die alle de ontmoeting van de gemeenschap rond de tempel als achtergrond hebben. Hieronder volgt Waaijmans vertaling.
1 Zang voor de opgangen
Ik hef mijn ogen naar de bergen:
vanwaar komt mijn hulp?
2 Mijn hulp van nabij Wezer:
maker van hemel en aarde!
3 Nooit laat hij wankelen jouw voet,
nooit doezelt jouw bewaker.
4 Hier, niet doezelt
en niet slaapt hij:
bewaker van Israël!
5 Wezer jouw bewaker,
Wezer jouw schaduw
over jouw rechterhand.
6 Overdag zal de zon niet toeslaan
noch de maan in de nacht.
7 Wezer bewaakt je voor alle kwaad,
bewaakt joulief.
8 Wezer bewaakt
jouw vertrekken en jouw komen
uit nu en tot altijd. [4]
Mijn hulp komt van buiten
Ik ken deze psalm vanuit mijn bevindelijke achtergrond als een psalm van geloof in de bewaring van God. Binnen het geheel van die spiritualiteit ervaarde ik geloof als een sprong uit de zichtbare, onherbergzame werkelijkheid naar een onzichtbare, andere werkelijkheid. Ik herinner me een preek over zondag 7 vraag 23 van de catechismus, die naar mijn ervaring hiervoor paradigmatisch was. Het ging in die preek om de betekenis van de geloofsbelijdenis. Het leven van de gelovigen werd beschreven als een leven vol aanvechtingen, omdat de inhoud van het geloof niet in overeenstemming is met ervaringen en de zichtbare werkelijkheid. Temidden van deze donkere werkelijkheid, dat moeras, werden de twaalf artikelen van het geloof als twaalf reddingstouwen de gemeente ingeslingerd. Door je eraan vast te grijpen deelde je in een diepere realiteit, die van de bewaring van God. Het zingen van vers 4 in de oude berijming van deze psalm paste helemaal binnen deze spanningsvolle beleving van geloof en werkelijkheid.
De HEER zal u steeds gadeslaan,
Opdat Hij in gevaar
Uw ziel voor ramp bewaar’;
De HEER, ’t zij g’ in of uit moogt gaan,
En waar g’ u heen moogt spoeden,
Zal eeuwig u behoeden.
De bewaring betreft de ziel en de eeuwigheid en wordt ervaren als een ‘nochtans’ ten opzichte van de onherbergzaamheid. Dankzij deze bewaring kan de gelovige de zichtbare werkelijkheid verduren. Deze belevingscontext was lange tijd een heel reële voor mij. Ik ervaarde het geloof als een reddingsboei temidden van een baaierd van dingen.
Aanroepen en antwoorden
In zijn uitleg schetst Waaijman het beeld van een pelgrim die na zijn verblijf in Jeruzalem de terugtocht naar huis aanvaardt. Hij heeft afscheid genomen van de tempel en de gemeenschap. Nu hij buiten de poorten van Jeruzalem is en de bergen aanschouwt, ervaart hij de zwaarte van zijn reis en komt de vraag op hem af: ‘Vanwaar komt mijn hulp?’ (vers 1).
Het antwoord wordt gegeven door de priester: ‘Mijn hulp van nabij Wezer: maker van hemel en aarde!’ Dit antwoord maakt de pelgrim zich eigen en hij zegt het met de priester mee. Dat het antwoord van de priester komt, weten we uit psalm 134. In het slot van deze psalm zingt de priester immers de geloofsgemeenschap toe: ‘Bekrachtige jou Wezer uit Sion, makend hemel en aarde.’
In het vervolg van psalm 121 wordt de pelgrim toegezongen door de geloofsgemeenschap, die hem ervan verzekert dat de maker van hemel en aarde ook hem zal bewaken. De toezang van de gemeenschap is een concrete toepassing van het antwoord van de priester op de situatie van de pelgrim. Waaijman stelt de volgende zangbezetting voor: vers 1 solo (de pelgrim), vers 2 tweestemmig (de priester en de pelgrim), en de verzen 3 tot en met 8 meerstemmig (de gemeenschap).
De psalm beweegt dus op een dialogische wijze (in de vraag van de pelgrim, het antwoord van de priester en de instemming van het volk) rond het thema van God als bewaker. Tegelijk is er de dialoog tussen de gemeenschap rond de tempel en de pelgrim in de bergen. Vanuit de bergen klinkt de vraag, vanuit de tempel het antwoord. Dit vragen en antwoorden is binnen de interpretatie van Waaijman wezenlijk voor de Godsbeleving van Israël.
Wezer
Waaijman kiest voor de naam Wezer als het gaat om de Godsnaam die in het Hebreeuws JHWH is. Wat bedoelt hij met deze naam? Bij voorbaat geldt dat de Naam van God niet vertaalbaar of uitspreekbaar is. Gods aanwezigheid is altijd verborgen, geheimvol, zonder gefixeerd beeld. Als Waaijman dan toch voor een vertaling kiest, is dat, zoals hij het zelf zegt, ‘een eerbiedige benadering van het Geheim van alle leven.’ Met de benaming Wezer doet hij iets met het werkwoord ‘zijn’. ‘Zijn’ kan statisch en abstract worden opgevat als ‘het Zijnde’. Bij Waaijman gaat het echter juist om een dynamisch en gevuld werkwoord. God is er-bij, aanwezig, present, betrokken. Daarom spreekt Waaijman niet van ‘zijn’, maar van ‘wezen’. God is volop aanwezig, God is volop aanwezig of zoals Waaijman het zegt: aan-wezend. Daardoor gebeurt er iets. Het leven ontrolt zich niet zomaar, maar krijgt betekenis. Er komt spanning. Het meest wezenlijke in dit gebeuren is de echo van Wezer: wees er. De Naam kent dus een belangrijk dialogisch moment. Degene Die er bij ís, nodigt uit om er te zijn.
Waaijman sluit zich aan bij Buber en Rosenzweig als hij ervan uitgaat dat het hart van de religie van Israël van meet af aan ligt in de unieke relatie tussen Wezer en zijn volk [5]. Die relatie komt steeds tot uiting in het aanroepen van Zijn Naam (Wees erbij!) en in de bekendmaking van God (Ik ben/wees erbij!). De geschiedenis van het volk van Israël kent allerlei ingrijpende veranderingen waarbinnen dit gebeurde.
Ik noem kort enkele momenten. De nomadische herdersvorsten trokken steeds naar nieuwe weidegronden. Bij iedere nieuwe pleisterplaats riepen ze de Naam aan: Wees hier aanwezig, bescherm ons tegen kwade machten. Aan Mozes maakt God zich bekend door aan te knopen bij die ervaring van de nomaden. Zoals Hij geheimvolle Aanwezigheid was bij Abraham, Izak en Jacob, zo zal Hij ook solidair zijn in bevrijding en uittocht uit de slavernij. De ballingschap is een crisis die alle ijkpunten van het geloof doet wankelen. De tempel ligt in puin, het Davidisch koningschap is ten einde gekomen. Dan ontstaat psalm 8. Het volk van Israël ervaart zichzelf volgens psalm 8 als kwetsbare kinderen en zuigelingen temidden van benauwers. Juist deze kwetsbare mensenkinderen weten zich geroepen om koninklijk te heersen over de schepping en zo een nieuwe levende tempel te zijn voor Wezer. De heerlijkheid van Wezer laat zich zien in de levende gemeenschap van mensen.
De loop van de geschiedenis brengt steeds een impasse aan het licht. Iets vraagt om vervulling, om antwoord. In deze impasse is de Naam van God werkzaam in de roep om Zijn aanwezigheid en in de bekendmaking van Zijn ‘Ik wees er’. Zo wordt de Naam van God betekenisvolle, gevulde geschiedenis.
Maker van hemel en aarde
Terug naar psalm 121. Het allereerste wat over Wezer gezegd wordt, nu de pelgrim terugkeert vanuit Jeruzalem, is dat Hij maker van hemel en aarde is. Laten we voorlopig ‘hemel en aarde’ beschouwen als de totaalaanduiding van de schepping. Maken is volgens Waaijman niet een kwestie van ‘in elkaar zetten’, maar van ‘tevoorschijn roepen’. De levende wezens ontstaan vanuit de chaos door zich van elkaar te onderscheiden én door elkaar op te roepen. De scheiding van de dag ten opzichte van de nacht doet licht en duisternis ontstaan. Hetzelfde geldt voor land en water. Het droge wordt van de wateren gescheiden en zo ontstaan zeeën en landmassa. Adam wordt man doordat hij Eva als vrouw ontvangt. Zo kan je zeggen dat de levende wezens elkaar tevoorschijn roepen. De hemel roept de aarde toe, en de aarde roept de hemel toe: wees er! Dit elkaar oproepen, duidt Waaijman aan met het begrip ‘wederkerigheid’. In deze wederkerigheid blijkt het geheim van Gods Aanwezigheid. Of, nog iets pregnanter gezegd: deze wederkerigheid ís het geheim van Zijn Aanwezigheid. God is de verborgen uitnodiging in de werkelijkheid om er te zijn. Zo is werkelijkheid schepping. Zo roept Wezer op: wees er, wees er! Kom tevoorschijn!
Ik vind dit een zeer aansprekende manier van denken over schepping. Door mijn leven te verstaan in dialoog met het andere en de ander kan ik me uitgenodigd weten om er dan ook te zijn te midden van en als antwoord op de ander en het andere. In dit openstaan voor het wederkerige verband leg je als het ware je oor te luister om de melodie van de uitnodiging tot leven te verstaan, voor jezelf en voor anderen.
Vanuit het bovenstaande kijken we nog even naar de uitdrukking ‘hemel en aarde’. Hierboven zei ik dat deze uitdrukking de totaalaanduiding voor de schepping is. Het blijkt dat de schepping niet zozeer een verzameling van levende wezens is, als wel een ‘veld van levende betrekkingen’ [6]. Binnen dit dynamische geheel zijn aarde en hemel van elkaar te onderscheiden, niet zozeer als twee ruimtebepalingen, maar vooral als twee leefwerelden. Met betrekking tot de aarde menen we te weten wat de spelregels zijn. Levende wezens zijn opgebouwd uit atomen en cellen en gehoorzamen aan wetmatigheden en causale verbanden. De leefwereld van de aarde als zodanig – waarbij de hemel geen eigen betekenis heeft – zou je naturalistisch kunnen beleven.
Bij het begrip hemel kunnen we denken aan psalm 19. In Waaijmans vertaling begint de psalm zo: ‘De hemel vertelt / de waardigheid van de Machtige.’ [7] De hemel spreekt een taal die ons spreken voorafgaat, ons omvat en ons wil inspireren. Het is de taal van de zon en de maan die het leven ordenen. Dag en nacht vormen niet alleen de voorwaarde, maar ook de uitdaging om te leven. De hemel is in de schepping de roepstem voor leven op aarde. Het leven op aarde mag er zijn onder de spanwijdte van een sprekende hemel, waardoor dit leven boven wetten van zwaartekracht en causaliteit uitgaat. Diepzinnig wordt dit verwoord door Martinus Nijhoff in het eerste kwatrijn van zijn sonnet ‘Het Licht’:
Het licht, Gods witte licht, breekt zich in kleuren:
Kleuren zijn daden van het licht dat breekt.
Het leven breekt zich in het bont gebeuren,
En mijn ziel breekt zich als ze woorden spreekt. [8]
Toen ik de psalm vanuit het perspectief van ‘Wezer, maker van hemel en aarde’ las en herlas, kantelde het appel dat ik vanuit de traditie steeds gehoord had. Geloof transformeerde als het ware van een naar buiten strekkende beweging naar een verwachten van leven in wederkerigheid. God is niet buiten de werkelijkheid. En ik verbind me niet met Hem door de sprong van het geloof naar een andere werkelijkheid. Zijn bewaking is niet een ‘nochtans’ ten opzichte van de concrete werkelijkheid. Maar Hij is op de een of andere manier aanwezig ín de werkelijkheid. Niet op een naturalistische manier als een oerkracht van ongebreideld leven, maar als een respectvolle roep aan alle leven om er te zijn in wederkerigheid. Of, om het nog iets krachtiger uit te drukken: God is het Gelaat van de werkelijkheid.
Voordat ik de uitleg van Waaijman verder volg eerst kort iets over het dynamische en tegelijk moeilijk grijpbare van deze benadering. Wezer is volgens deze uitleg heel duidelijk aanwezig, zonder dat je kunt zeggen dat Hij die of die concrete persoon is. Waaijman wijst zowel een objectiveerbaar als een substantialistisch godsbegrip af. God is geen ding-achtig Iemand, geen op-zich-zelf-staande – dat is absolute – Persoon. Ook is God niet een buiten de werkelijkheid zijnde metafysische God. Het gaat Waaijman niet om een poging tot definitie. Het gaat om het ervaren van de betekenis van God in de concrete werkelijkheid. Later in dit artikel kom ik, vanuit de bouwstenen die in de loop van dit verhaal geleverd worden als mogelijk antwoord, terug op de vraag of ik God als Persoon mag benaderen.
Een reis tussen de reizen
De pelgrim vraagt dus welke hulp hij mag verwachten als hij zijn tocht door de bergen maakt. Hij krijgt daarop het antwoord van de priester vanuit de tempelcultus. ‘Mijn hulp van nabij Wezer: maker van hemel en aarde.’ In dit antwoord wordt de scopus op tweeërlei wijze verbreed tot meer dan deze concrete reis door de bergen. De reis van de pelgrim wordt verbonden met Wezer en met hemel-en-aarde. Aan het einde van de psalm komt er nog een derde dimensie bij, namelijk de levensreis van de pelgrim, jouw vertrekken en jouw komen uit nu en tot altijd (vers 8).
De tocht van de pelgrim wordt ten eerste verbonden met de reis van Israël. Expliciet gebeurt dit in vers 4, ‘bewaker van Israël’, maar impliciet ook door de naam Wezer te noemen in vers 2. God heeft zich met die Naam immers kenbaar gemaakt aan Israël. De relatie tussen Wezer en Israël wordt bepaald door de ervaring van bevrijding uit Egypte. Ten tweede wordt de pelgrimsreis verbonden met de ‘reis’ van hemel en aarde, de schepping. Ten slotte is de tocht door de bergen verbonden met de levensreis van de pelgrim. Wezer zal de pelgrim niet alleen door de bergen bewaren, maar ook op zijn veelvoudig vertrekken en komen, uit nu en tot altijd.
Blijkbaar is deze bredere oriëntatie van belang om te weten hoe de pelgrim de bewaring door de bergen zal ervaren.
Mijn hulp van nabij
De pelgrim zingt het de priester na: ‘Mijn hulp van nabij Wezer: maker van hemel en aarde’. Vervolgens komt de strofe waarin de gemeenschap deze hulp aan de pelgrim toezingt als een belofte (vers 3-8). Zijn voet zal niet wankelen, de zon en de maan zullen niet toeslaan. Kortom: Wezer bewaakt hem voor alle kwaad, niet alleen op deze reis, maar ‘uit nu en tot altijd’.
Hoe gebeurt dit? In de psalm wordt de pelgrim voor ogen gesteld dat er op de reis van hemel en aarde en van Israël sprake was van concrete hulp en concrete bewaking. Die bewaking gebeurde ín wederkerigheid. Bewaking ín wederkerigheid
De psalm zelf is hiervan op twee manieren een voorbeeld. De pelgrim vraagt. De priester antwoordt. De gemeenschap stemt in en concretiseert. De eerste dialoog. Men roept elkaar op om indachtig te zijn aan het feit dat de concrete tocht door de bergen niet een reis-op-zich is, maar een reis, opgenomen binnen het geheel van de andere reizen. Deze reizen roepen de pelgrim op om vertrouwend te gaan. Nu, en als belofte voor al zijn gaan en komen, ‘uit nu en tot altijd’. De tweede dialoog, die tussen de reizen.
Wat gebeurt er nu precies? Ten eerste vindt er een relativering plaats met betrekking tot de reis door de bergen. Deze relativering leidt tot vertrouwen. In de wederzijdsheid in schepping en bevrijding vindt concrete bewaking plaats. Zó wordt de pelgrim opgeroepen om te vertrouwen dat deze bewaking ook tijdens zijn reis zal plaatsvinden.
Ten tweede hangt dit vertrouwen samen met concentratie en waakzaamheid. Juist als je beseft dat jouw concrete reis onderdeel is van de reizen waarin de bewaking zich al bewezen heeft, ben je geconcentreerd zonder in paniek te raken.
Verder leidt dit vertrouwen tot het openstaan voor concrete hulp. De wederzijdsheid is de manier waarop Wezer aanwezig is in schepping en bevrijding. Deze wederzijdsheid mag de pelgrim ook verwachten voor zijn reis. Hoe de hulp er zal zijn, wordt niet als garantie meegedeeld. Dat de hulp zal plaatsvinden, is de belofte die de pelgrim in deze psalm meekrijgt.
Nu verstaan we bij benadering de betekenis van ‘Wezer, maker van hemel en aarde’. De reis door de bergen is een concretisering van schepping. De pelgrim zal over smalle richels gaan en door chaotische gebieden. En terwijl hij gaat, vindt schepping plaats. Zijn voet wankelt niet, hij wordt waakzaam, er ontstaat een pad. De pelgrim komt tevoorschijn als alert mensenkind. Bergen worden begaanbaar gebied.
Op eenzelfde manier is deze reis een concretisering van de bevrijding. De tocht is gevaarlijk. De zon kan toeslaan, de maan kan kwade invloed hebben. Zo kan deze mens gevangen raken in vijandelijke machten. Maar de pelgrim gaat in vrijheid. Hij weet dat hij deel uitmaakt van de gemeenschap van Israël. Deze gemeenschap is solidair en roept elkaar op om er te zijn tegen de vrijheid berovende krachten in.
Zo worden de reis van hemel en aarde en de reis van Israël uit Egypte een bezield verband, een perspectief, waardoor het leven hier en nu ervaren kan worden in al zijn concreetheid en aardsheid als zinvol en begaanbaar.
Meebewegen
In het voorgaande heb ik de lezer meegenomen op reis door de psalminterpretaties van Waaijman. Lukt het om de golflengte van Waaijman op te pakken?
Dat is wat mij betreft niet vanzelfsprekend. Aanvankelijk was ik in het lezen tegelijk enorm geboeid én in verwarring. De geboeidheid had te maken met de gelukservaring van recht doen aan déze werkelijkheid. Dít leven kunnen we toelaten.
Door open te staan voor God als Aanwezigheid in de werkelijkheid vallen moeilijk te verteren spanningen weg. Bijvoorbeeld de spanning tussen het geloof in de bovennatuurlijke God die alles bestuurt en het leven in de concrete wereld waarvan we allerlei wetenschappelijke kennis hebben die Gods besturing overbodig lijkt te maken. Dit dualisme bracht de broer van Don Wanderhope tot spot en ongeloof. In de opheffing van het dualisme kunnen we verwonderd openstaan voor de betekenis van God in de wereld, ook zonder dat Zijn Naam expliciet beleden wordt. Zo kreeg ik, al lezende in Het Lam, de indruk dat Don Wanderhope na het opgeven van het geloof in Gods bestaan dichter bij het geheim van Zijn Aanwezigheid kwam dan tevoren, ook al kon hij het zelf zo niet verstaan.
Ook de spanning tussen het innerlijke geloofsleven en de uiterlijke wereld van het gewone dagelijkse leven kan tot een tweespalt leiden. Het alledaagse staat in geen verhouding tot de geloofsworsteling. Het leven wordt echter boeiend en spannend nu geloof mij uitnodigt om juist te gaan in deze uiterlijke wereld. Gaan in deze uiterlijke wereld
Tegelijk kostte het me moeite om de beweging van Waaijman op te pakken. Het riep in ieder geval twee vragen op. Ten eerste naar Gods aanwezigheid wanneer de wederkerigheid niet ervaren wordt. Stel dat het fout gaat met de pelgrim in de bergen, blijkt de psalm dan een vrome wensdroom te zijn?
Ik wil proberen om vanuit het gedachtegoed van Waaijman een aanzet tot antwoord te geven. Allereerst is het van belang om vast te stellen dat Gods aanwezigheid geen substantieel of automatisch gegeven is. Eerder in dit artikel heb ik gezegd dat het gaat om de vervulling van een impasse. We hebben het dan over de relationele dimensie van de werkelijkheid. De vervulling van de leegte voltrekt zich binnen deze dialogische dimensie als een appel op de mens. Dat betekent dat God zich afhankelijk maakt van mensen. De roep kan genegeerd worden. Dan is God er niet. De ervaring van de afwezigheid van Aanspraak is inderdaad een ervaring van verlating van God. Miskotte zegt het zo: ‘Ons diepste wezen vindt geen aanspraak; een zwijgend heelal omgeeft de mens.’ [9]
Ook in de psalmen is deze ervaring aanwezig. Psalm 127 is een oproep om niet buiten de waarachtige uitnodiging tot leven om bezig te zijn. Dan wordt het leven een waan, een holle façade. Afwezigheid van wederkerigheid leidt hier tot profetie.
Psalm 126 schetst de ervaring van de afwezigheid van wederkerigheid, ondanks de bevrijding uit ballingschap. De psalm roept op om het beste van jezelf te geven, zodat de bevrijding van buitenaf (door het decreet van Kores) een bevrijding wordt van binnenuit. Jezelf ‘uitzaaien in tranen’ noemt Waaijman het [10]. Verwachting in de gestalte van het kwetsbaar openstaan voor wederkerigheid.
De verwachting kan zo intens op de proef worden gesteld, dat deze verandert in een bittere aanklacht. Veracht door de medemens, ten prooi aan wilde dieren klaagt de gelovige in psalm 22: ‘Mijn Machtige, mijn Machtige, waarom heb Je me verlaten?’ In deze psalm vindt een diepe mystieke wending plaats. Twee strofen lang stort de psalmist zijn klachten uit. En dan is daar opeens een wending: ‘Uit de horens van de oeros buig Jij je naar mij’. Het klagen is een overgave aan Wezer, dat wil zeggen aan het vertrouwen dat de werkelijkheid níet zo hoort te zijn. In deze overgave tekent zich Zijn aanwezigheid af. De klacht is een intens bonken op de werkelijkheid in het geloof dat de werkelijkheid een Gelaat móet hebben. Dat is de overgave. Zo is de klacht een keerpunt naar verhoring. Zo komt er ruimte voor een nieuwe ervaring van wederkerigheid, die in de tweede helft van de psalm bezongen wordt.
De bitterheid vanwege de afwezigheid van de wederkerigheid vindt in psalm 73 een rustpunt in de aanvaarding van het oordeel. Schurken vernielen het leven. Maar deze weg loopt dood, heeft geen toekomst. Uiteindelijk vallen ze in hun eigen valkuil. ‘Doemenden worden gedoemd’ noemt Waaijman dit [11].
Zo leidt de ervaring van Gods afwezigheid tot profetie, verwachting, aanklacht en aanvaarding van het oordeel. Het geloof in God als geheimvolle Aanwezigheid in de werkelijkheid is vaak een aangevochten geloof, dat echter wel blijft bij de verwachting aangaande déze werkelijkheid.
Ten tweede blijft de vraag of God wel een Iemand is binnen de voorstelling van Waaijman. De Bijbel gaat uit van God als Persoon. De gelovigen roepen Hem aan en Hij maakt zich bekend. De interpretatie van Waaijman lijkt niet helemaal overeen te komen met deze benadering. Hij spreekt immers van God als Geheim van de werkelijkheid. Je zou dit kosmisch kunnen opvatten. Om een aanzet tot antwoord te geven, wil ik kijken naar een onderdeel van psalm 8. De kern van de psalm is de verwondering vanwege de mens in zijn gekend zijn door Wezer. ‘Wat de mens / dat Jij denkt aan hem, / de zoon van de aardeling, / dat Jij je ordent op hem.’ [12] De mens weet zich ten diepste mens door zijn aangesproken zijn door Wezer. Ik geef een citaat om de sfeer van Waaijmans uitleg op te roepen: ‘Dat is Zijn (Wezers) Naam: aanspraak, uitnodiging. ‘Ik wees er voor jou, ik zie jou, ik vertrouw jou, ik roep jou. Wees jij er dan ook, wees er voor mij, antwoord mij, bemin mij met heel je verstand, met heel je hart, met al je kracht.’ Hierin ligt de verwondering van psalm 8. Wat mij betreft hebben we hier een mogelijke sleutel op het probleem van de vraag. Als we spreken over God als een Persoon, stellen we ons dat snel op een antropomorfe manier voor. Maar we moeten het omdraaien. De mens lijkt op God. Doordat God de mens uitnodigt, aanspreekt, liefdevol kent, wordt de mens een persoon. In Gods beeld krijgt de mens gestalte, In Gods beeld krijgt de mens gestalte ‘een weinig minder dan een Machtige’. Zo kan je zeggen dat God meer Persoon is dan een mens ooit persoon kan zijn. Hij is Persoon in de verborgen mogelijkheid binnen de werkelijkheid om mensen persoon te laten worden. Hij is meer oog en oor dan al het zien en horen van mensen bij elkaar. Hij ís het zien en het horen in de werkelijkheid [13]. Daarom kan het geloof in Wezer ook een concentratiepunt hebben in een tempel of waar dan ook, waar het intense verlangen naar Zijn Aanwezigheid geuit wordt en vertegenwoordigers van Hem zijn Aanwezigheid mogen doorgeven. Daar wordt Hij aanbeden en aangeroepen en vereerd.
Dubbelgeweven dialoog
We keren nog een keer terug naar psalm 121. Zojuist schetste ik de tweeledige dialogische beweging in de psalm. Ten diepste is er sprake van een derde dialoog. De ene mens vraagt, de andere antwoordt (de eerste dialoog). In dit antwoorden wordt de concrete vraag van hier en nu geplaatst binnen het verband van schepping en bevrijding (de tweede dialoog). In dit vragen-en-antwoorden gebeurt God. Hij is daarin aanwezig. De mens vraagt: vanwaar is mijn hulp? Gods aanwezigheid is zijn mededeling: je hulp is nabij. Deze derde dialoog is het Geheim van de werkelijkheid, Wezer – wees er.
Gods Naam is onzegbaar, slechts in eerbied en met schroom noemen we Hem. Dat betekent ook dat Zijn Aanwezigheid verborgen aanwezigheid is. Soms zien we niets anders dan bergen, chaos of onderdrukking, afplattende krachten. Dan hebben we het bezielde verband van de traditie, de verhalen, de getuigenissen van anderen hard nodig om deze werkelijkheid te blijven verstaan als werkelijkheid-met-een-geheim. Steeds houdt dit bezielde verband ons voor om in deze werkelijkheid de uitnodiging tot leven te zijn en te beantwoorden. Het wijst ons altijd weer terug naar deze werkelijkheid. De sprong van het geloof is steeds een sprong naar het concrete leven hier en nu. Zo is het leven een dubbelgeweven dialoog [14]. Een dialoog tussen de levende wezens onderling, een dialoog tussen ons en de getuigenissen van Wezer uit de traditie. En in die dialoog is er een roepen om Wezer: wees erbij! Hij antwoordt genadig: Ik ben nabij.
De bergen van psalm 121 zijn een reële metafoor voor herkenbare momenten in het leven van chaos en bedreiging. Het lezen van de psalmen, zoals Waaijman dat doet, kan ons helpen verwachtingsvol te gaan door dit onherbergzame landschap en in de bergen een pad te vinden om in vrijheid te gaan.
Kees Waaijman is emeritus hoogleraar aan de Radboud Universiteit in Nijmegen. Hij is specialist op het gebied van de psalmen en de joodse spiritualiteit. In 1976 promoveerde hij op het proefschrift De mystiek van ik en jij – Een nieuwe vertaling van Ich und Du van Martin Buber met inleiding en uitleg en een doordenking van het systeem dat eraan ten grondslag ligt (Kampen, 1990). De thematiek van zijn proefschrift is tegelijk bron van inspiratie voor zijn eigen manier van Bijbellezen. Zijn psalminterpretaties zijn onder andere te vinden in de deeltjes over de psalmen in de serie Verklaring van een bijbelgedeelte en in zijn Mystiek in de psalmen (Baarn, 2004).
- Peter de Vries, Het Lam, tweede druk, Barneveld (2008), een vertaling van het in 1961 verschenen Blood of the Lamb.
- Zie Kees Waaijman, Mystiek in de psalmen, Baarn (2004), p. 9-20.
- Zie Kees Waaijman, Tegendraads lezen. De Schrift vanuit joods perspectief, Kampen (2004), p. 45. Buber vindt dan ook dat de tekst hardop gelezen moet worden.
- Kees Waaijman, Psalmen 120-134, Kampen (1978), p. 17.
- Zie Kees Waaijman, Tegendraads lezen. De Schrift vanuit joods perspectief, Kampen (2004), p. 12.
- Het gedachtegoed van Waaijman heeft duidelijke overeenkomsten met de uitgangspunten van de fenomenologie. Door verschillende vertegenwoordigers van deze stroming wordt de werkelijkheid met deze term aangeduid. Mijn interesse voor de fenomenologie is gewekt door een niet gepubliceerde lezing ‘Naturalisme en theologie langs 17 piketpaaltjes’ van drs. H.R. Plomp voor het gezelschap ‘Atomium’ in 2008.
- Kees Waaijman, Psalmen bij het zoeken van de weg, Kampen (1982), p. 19. Het ‘El’ en ‘Elohim’ dat in de bekende vertalingen met ‘God’ wordt aangegeven, vertaalt Waaijman steeds met ‘de Machtige’.
- Geciteerd uit Martinus Nijhoff, Verzamelde gedichten, Den Haag (1963), p. 10.
- K.H. Miskotte, De weg van het gebed, Den Haag (1968), p. 9.
- Kees Waaijman, p. 53-61.
- Kees Waaijman, Mystiek in de psalmen, h. 8, p. 101-111.
- Kees Waaijman, Psalmen over de schepping, Kampen (zj), p. 16. Waaijman laat de psalmisten Wezer aanspreken met ‘jij’.
- Deze ‘sleutel’ kwam ik op het spoor door het boek te lezen van C.A. van Peursen, De Naam die geschiedenis maakt. Het geheim van de bijbelse godsnamen, Kampen (1991). Zie bijv. in dit boek p. 44-49.
- Zie ook Kees Waaijman, Tegendraads lezen, p. 60 en 61.