Incarnatiedichters
‘O zoontje in me, o woord ongeschreven, / O vleeschlooze, o kon ik u baren’, dichtte Martinus Nijhoff (1894-1953, ‘Het steenen kindje’, Vormen, 1924). ‘Het vlees is woord geworden’ gaf Lucebert (1924-1994) in een hem typerende omkering als titel mee aan een vroeg gedicht, geschreven korte tijd na zijn opmerkelijke doop in 1947 (Apocrief / De analphabetische naam, 1952). En van Gerrit Kouwenaar (1923), die een dichterlijk patent op het woord ‘vlees’ heeft (een van de belangrijkste motieven in zijn werk), leunt zijn eerst en vooral seculier op te vatten gebruik ervan mede op het bijbelse en christelijke taalregister. Niet alleen het woord, maar ook het brood of de wijn van het sacrament zijn regelmatig in de buurt, bijvoorbeeld in: ‘spreek / het brood aan dat nog niet doof is, maak / de taal waar achter zijn tekens, spel / het vlees’ in ‘rebuut’ (Een geur van verbrande veren, 1991).
De zinsnede ‘het woord is vlees geworden’ is een letterlijk citaat uit de proloog op het Johannesevangelie (1:14). De toon van de tekst is dan al gezet door de befaamde beginzin: ‘In den beginne was het woord’, een aanhef die een welbewuste herneming is van de eerste woorden van Genesis: ‘In den beginne schiep God de hemel en de aarde’. Het vleesgeworden woord, gaat vers 14 verder, ‘heeft onder ons gewoond, vol van goedheid en waarheid’. Anders en explicieter dan de andere evangelieschrijvers verwijst Johannes zo naar de lichamelijke gestalte die het woord van God aanneemt in de persoon van Jezus Christus. ‘Het woord is mens geworden’ schrijft de Nieuwe Bijbelvertaling. Hier is een tegenstelling overbrugd, luidt de boodschap, God is mens geworden, de schepper participeert in zijn eigen schepping, als schepsel.
‘Ziet hoe tere / is de Here’ zongen de middeleeuwers om deze vleeswording of menswording te vieren. Voor twintigste-eeuwse dichters blijkt de zinsnede ‘het woord is vlees geworden’ evenmin vreemde taal. In het Nederlands is het beeldende zinnetje in de poëzie, en daardoor in het jargon van de poëzie-interpretatie, uitgegroeid tot een staande uitdrukking. Bij deze dichter is het woord werkelijk vlees geworden, schrijven poëziebeschouwers graag. De tegenstelling tussen woord en vlees wordt dan vooral opgevat als een tegenstelling tussen taal en werkelijkheid. Twintigste-eeuwse poëzie, zeker modernistische poëzie, doet vasthoudende pogingen de afstand tussen taal en werkelijkheid te overbruggen, terwijl tegelijk een pijnlijk, bijna masochistisch besef wordt levend gehouden dat zo’n brug een poëtisch verlangen blijven zal.
Lichamelijkheid
Nu is er binnen de twintigste-eeuwse literaire canon niet alleen leentjebuur gespeeld bij het krachtige woordenpaar woord en vlees, er zijn ook dichters geweest die met een zekere ernst reflecteerden op de zaak die achter de woorden schuilgaat: de vleeswording, menswording of incarnatie. Willem Jan Otten (1951), die van de ‘menswording’ na zijn bekering een tijdlang zijn essayistische hoofdthema heeft gemaakt – maar wiens gedicht ‘Et incarnatus’ (Op de hoge, 2003) satirisch moet worden opgevat: ‘en dat u mens werd dat kon alleen in poëzie’ –, noemt regelmatig de traditie waarin hij zich weet staan: die van T.S. Eliot, W.H. Auden, de Pool Czesław Miłosz (1911-2004), de Australiër Les Murray.
Voor Otten is het essentieel dat het christendom leeft vanuit de gedachte dat God de menselijke gestalte aanneemt. Hij ziet daarin een bevestiging van de lichamelijkheid. ‘Hoe seksvijandig het christendom na de Middeleeuwen ook geworden is, toch ben ik ervan overtuigd dat de christelijke religie zelf in haar eigen tweeduizend jaar oude boezem het antwoord bewaart op wat de ‘mechanisering van het wereldbeeld’ (…) is genoemd’, zei Otten voorjaar 2008 in een in Trouw gepubliceerde lezing voor een gehoor van oud-katholieken; ‘want de overtuiging dat God in de gestalte van Christus mens is geworden brengt niet met zich mee dat het lichamelijke het kwaad bij uitstek is.’ Lichamelijkheid betekent lijden. En uit het feit dat deze gestalte, ‘eenmaal mensgeworden, zijn ene sterfelijke lichaam in een onvoorstelbare agonie heeft willen geven, blijkt hoe dan ook dat het lichaam en de geest gezien worden als één welgeschapen, integraal en te koesteren geheel.’ Waarna Otten in één beweging het credo van de verrijzenis in verband brengt met de hoge mate waarin het christendom volgens hem het lijfelijke celebreert, en de eucharistie neerzet als lichamelijke gebeurtenis, ‘het tegendeel van vergeestelijkt’.
Een vergelijkbare gedachtegang over lichamelijkheid en zinnelijkheid, maar altijd zonder het expliciete credo, kan worden aangetroffen bij criticus Kees Fens (1929-2008). In zijn essaybundel Tussentijds (1972) ging hij in op wat hij de hedendaagse ‘ontzinnelijking’ van de klassieke kerkelijke liturgie noemt. Hij spreekt cynisch over een ‘angst voor de zinnen, behalve dan die van het gehoor’ en stelt vast: ‘Het vlees en bloed van de incarnatie vervluchtigen tot woorden die net de grond niet raken’, om tot de bittere slotsom te komen: ‘Het woord is woord geworden’ – in de liturgie, wel te verstaan.
De suggestie half gegist
Het was Kees Fens die begin jaren tachtig vaststelde dat het werk van een van de invloedrijkste dichters van de twintigste eeuw grotendeels aan de Nederlandse poëzie voorbij is gegaan (voor Martinus Nijhoff maakte hij een uitzondering), en hij doelde toen op de uit Amerika afkomstige Brit T.S. Eliot (1888-1965). Afgezien van de vraag hoeveel Nederlandse sporen ‘Eliot’ er uiteindelijk te vinden zijn, is Eliot in verband met het thema ‘incarnatie’ zeker inspirerend. In zijn late werk Four Quartets (1943) dicht hij:
De suggestie half gegist, de gave half begrepen, is de Incarnatie.
De onmogelijke vereniging
Van zijnswijzen komt hier tot stand,
Hier worden toekomst en verleden
Overwonnen, en verzoend…
(‘The Dry Salvages V’, vertaling Peter van Huizen voor Liter)
De strakke modernist Eliot, ‘tegen de klok in geëmigreerd’ (Benno Barnard), conservatief en anglicaans, in recente biografieën en daarop geïnspireerde romans herhaaldelijk neergezet als bepaald lichaamsvijandig, lijkt in het gedicht ‘The Dry Salvages’ via het beeld van de annunciatie op zoek naar een ‘onmogelijke vereniging van zijnswijzen’, niet alleen van ‘toekomst en verleden’, en van tijd en eeuwigheid, maar ook van geest en lichaam.
Herodes
De juist wel in Engeland opgegroeide dichter W.H. Auden (1907-1973) vertrok in 1939 naar de Verenigde Staten, op het moment dat zijn binnenlandse roem een hoogtepunt had bereikt. Hij wilde opnieuw beginnen, trad toe tot de anglicaanse kerk, dat wil zeggen: bezweek voor de anglicaanse liturgie, en begon zijn werk te herzien. Wat hem als onoprecht voorkwam, schrapte hij – waardoor sommige bekende gedichten buiten door hem geredigeerde bloemlezingen moesten blijven. Zijn poëzie werd bedachtzamer en essayistischer, denkender, moeilijker, alles gevat in een strengere vorm dan ooit, terwijl opmerkelijk genoeg de ironie en liedjestoon gewoon bleven bestaan. Bij Auden zijn talloze echo’s van Eliot waar te nemen; soms kaatst hij de bal terug. Lichamelijkheid is een van de favoriete thema’s. Auden is een dichter van het lichaam, van het vlees, van de homoseksualiteit. Daarin staat hij tegenover de cerebrale Eliot. Maar de gelijkgezindheid in poëticale, religieuze en mogelijk ook maatschappelijke kwesties is groot genoeg om, bij de Amerikaanse Auden, van verwantschap te spreken.
Over de incarnatie laat Auden in een prozagedicht de wrede Herodes aan het woord, wanneer deze in al zijn koninklijke wijsheid op het punt staat de kindermoord te Betlehem te gelasten, om zo het kindeke Jezus te kunnen ombrengen – hij heeft zojuist de drie wijzen op bezoek gehad, en bezint zich op de consequenties van deze goddelijke geboorte:
‘God is geboren,’ riepen ze, ‘we hebben hem zelf gezien. De Wereld is gered. Niets doet er verder toe.’
Men hoeft bepaald geen psycholoog te zijn om in te zien dat, als dit gerucht niet onmiddellijk de kop wordt ingedrukt, zoiets in een paar jaar het hele Rijk kan verzieken (…). De Rede zal vervangen worden door Openbaring. (…) Kennis [zal] verworden tot een complete janboel van subjectieve visies (…). Idealisme zal plaats moeten maken voor Materialisme. (…) Recht zal het veld moeten ruimen voor Medelijden als de kardinale deugd (…).
Dit mag vanzelfsprekend niet gebeuren. (…) En wat mij persoonlijk op dit moment betreft, zou het betekenen dat God mij de macht gegeven had om Hemzelf te vernietigen. Ik laat me niet beetnemen. (…) Ik heb mijn best gedaan fatsoenlijk te blijven. Ik poets elke avond mijn tanden. Ik ben in geen maand met mijn vrouw naar bed gegaan. Ik protesteer. Ik ben een liberaal. Ik wil dat iedereen gelukkig is. Ik wou dat ik nooit geboren was.
(‘The Massacre of the Innocents’, For the Time Being. A Christmas Oratorio, 1941-42, vertaling Michel van der Plas, 1983)
Het incarnatiethema keert bij Auden regelmatig terug. In zijn getijdengedicht Horae Canonicae (1949-54) is ‘het’ onschuldige slachtoffer van ‘ons’ op elk moment Christus. In zijn allerlaatste gedicht zegt hij in wat een paradox lijkt, maar bedoelt paradoxen als deze op te lossen: ‘Niets zou de Gekruisigde / meer tegenstaan / dan een bloedbad om Hem verzoend te krijgen’ (vertaling Johan Snel voor Liter). Bij Auden betekent de menswording: slachtoffer worden, ellende dragen.
Die de appel terughangt
De Australiër Les Murray (1938) groeide op op een boerderij in het afgelegen dal waar hij inmiddels weer woont, werd puriteins opgevoed (‘zelfs een orgeltje was verboden’) en trad later toe tot de katholieke kerk. Net als voor de andere hier genoemde dichters lijkt opnieuw de liturgie cruciaal voor de religieuze opstelling. ‘De dieren bij de geboorte’ (1992) geeft zijn kijk op de incarnatie:
Het vee is tevreden dat dit kalf
de gestalte van een mens aannam.
Spinnen zien een wandelaar op water.
Zelfs mensen bespeuren het lam,
Hij die duif en slang bevrijdt
uit de ban van het oude gedicht,
die de dood vergeven krijgt
en de appel terughangt.
(Vertaling Maarten Elzinga in De slabonenpreek, 1997)
Boort zich een begraven woord
In Nederland wordt het thema van de vleeswording op alle manieren verbeeld en onderzocht door Guillaume van der Graft (Willem Barnard, 1920, kortte zijn schrijversnaam later in tot Van der Graft). Als Van der Grafts gedichten de poëzie thematiseren (‘poëticaal’ zijn), verschijnen er al gauw beelden ontleend aan de liturgie. Of andersom: wie het liturgisch register van deze poëzie niet registreert, mist een betekenislaag. De koepel van de liturgie staat over zijn oeuvre. Op oudchristelijke wijze liggen incarnatie en verrijzenis in één verlengde:
Boort zich een begraven woord
slapend naar de oppervlakte
– alles gesymboliseerd in het graan (brood) van het sacrament:
Schaduw vertaalt het licht
en stilte zwijgt steen en been,
maar het zaad breekt de steen.
Graan kiemt. De dood komt biechten.
en een enkele keer meer onverholen:
Wij spreken woorden van brood
wij gieten liederen wijn uit
wij luisteren met onze handen
en met onze lippen horen wij
woorden van brood worden vlees
terwijl de wijn zich tot bloed zingt
dan groeien wij in de tijd
terug tot de dag van de schepping
vooruit tot het einde der wereld
(Praten tegen langzaam water. Gedichten 1942-2007)
Dit is een voorpublicatie van het literatuuressay bij lemma 35 Jezus in het handboek De Bijbel cultureel. De Bijbel in de kunsten van de twintigste eeuw, dat onder redactie van Marcel Barnard en Gerda van de Haar in september 2009 verschijnt bij Uitgeverij Meinema te Zoetermeer. Genreredacteuren: Wouter Prins (beeldende kunst), Sylvain De Bleeckere (film), Max Smith (theater), Johan Snel (muziek), Peter Sierksma (pop), Jaap Goedegebuure (literatuur). Gebonden, 700 blz. full colour, tot 1 november 2009 € 75,-, daarna € 89,90. www.uitgeverijmeinema.nl.