Over de werken der barmhartigheid (1)

Wat maakt het eenvoudige voor ons zo moeilijk?

Soms kan een Bijbels gegeven of een theologisch thema zo bekend zijn dat je er eigenlijk niet meer door verrast wordt. Mogelijk hebben wij dat bij de thematiek van Matteüs 25:31-46. Maar toch, er is iets geks met de evidentie van deze tekst en van de daarin aangehaalde thematiek.

In de genoemde verzen lezen wij de gelijkenis over de rechtvaardigen, ter rechterhand van de Heer in het oordeel: zij die de werken der barmhartigheid gedaan hebben, en daarmee – niet wetend – hun Heer hebben gediend. En over de onrechtvaardigen die oprecht verbaasd zijn wanneer de Heer zegt dat zij Hem niet bezocht hebben in de gevangenis, Hem niet te eten hebben gegeven toen Hij honger had, etc. ‘Wanneer hebben wij U hongerig gezien …?’ Zij hebben werkelijk geen idee.
De betekenis van dit gedeelte is zo evident, dat je ook als uitlegger het gevoel kunt hebben in een paar zinnen klaar te zijn. De betekenis is toch helder? ‘In het gelaat van de hongerige, de dorstige, de naakte zien wij Christus in het aangezicht’. Wat moet je er verder nog over zeggen?

Wanneer de zaken zo liggen, is er reden voor argwaan. Is de betekenis echt wel zo evident? Hoe komt het dan dat er zo makkelijk langsheen geleefd kon worden, alle tijden door. Hoe komt het dat het gedeelte niet gewerkt heeft als een bom onder maatschappelijke systemen, die armen arm hielden en rijken rijk? Het is toch zo helder? Ik kan mij niet herinneren dat ik in mijn geloofsopvoeding zelf, en in mijn pastoraat anderen heb zien worstelen om hun eeuwig behoud bij de thematiek van deze gelijkenis. Dat het hier zou gaan om eeuwig wel of eeuwig wee? Scherp gezegd, Matteüs 25 was toch zelden een steen des aanstoots of een rots der ergernis in het leven der kerk? Terwijl het toch zo duidelijk is wat er staat?

Ik besef dat ik wat chargeer. De thematiek van deze gelijkenis is wel degelijk ook wereld-veranderend geweest. Deze gelijkenis en andere verwante gedeelten uit het Nieuwe Testament hebben een geweldige humaniserende beweging in gang gezet. Ik denk aan het zicht op de ellende van armoede. De behoeftigen naar lichaam of geest zien als mensen, als kinderen Gods – juist in hun lage staat zusters en broeders van Christus! –, dat was echt nieuw in de oudheid, in Europa. We hebben er heel veel aan te danken: armenzorg, ziekenhuizen, etc. Al beseffen – zie de kanttekening in het kader – velen dat tegenwoordig niet meer.

Kanttekening

Onze cultuur is wat dit punt betreft kort van memorie, zo merkte ik op deze morgen dat ik dit schrijf, bij lezing in het dagblad De Pers. En wel in een bespreking van een boek van Auke van der Woud, Koninkrijk van sloppen. Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw, een studie over de achterbuurten in de snel groeiende steden in de negentiende eeuw. In het artikel komen twee verwijzingen voor naar God en het christelijk geloof. Wanneer de vuiligheid en ziekten echt de pan uit rijzen in de overvolle steden, dringt het besef door bij de gegoede burgerij dat er wat moet gebeuren. Quote: ‘Natuurlijk, het hoorde zo te zijn. God had rijk én arm geschapen. Maar de burger was bang. Voor revolutie. Voor ziekten, …’ Daarom gaat de gegoede burger er toch maar wat aan doen, zij het langzaam. Quote: ‘Dankzij de cholera, dankzij de hygiënisten, maakte christelijke passiviteit plaats voor rationele activiteit.’ Zo wordt de Nederlandse burger in 2011 voorgelicht, tijdens de ochtendspits in trein of bus. Na negentien eeuwen christelijke duisternis ging het licht rond 1870 langzaam op, toen ingenieurs, artsen en bestuurders eens goed gingen nadenken. Geen benul van de impact van de zeven werken der barmhartigheid, uitgebeeld op menig middeleeuwse preekstoel. Geen herinnering aan de armenzorg, de pesthuizen, de diaconessen.

Tegelijk zit hier een pijnlijke achilleshiel in mijn christelijk bewustzijn. Het was inderdaad mogelijk Matteüs 25 onschadelijk te maken. Al te vaak baarde de olifant – de boodschap dat wij Christus ontmoeten in de hongerigen, de dorstigen en andere categorieën behoeftigen, en dat we dus ter wille van ons leven bij hen moeten zijn – de muis van de aalmoes voor een arme sloeber.

Kortom, er is iets geks met die evidentie van deze tekst en van deze thematiek.

Bona dei – bona pauperum

Het gaat in de werken der barmhartigheid om wat Romeinen 12 noemt ‘de geestelijke offeranden’ van onze ware eredienst. Dat wij ‘onze lichamen stellen tot een geestelijke offerande voor God’. De offerdienst van de tempel is post christum natum getransformeerd in een andere, geestelijke ‘tempeldienst’. In een bepaalde betekenis van het Woord treedt God terug en schuift Hij de armen, de behoeftigen naar voren. We gaan niet meer naar de tempel om rechtstreeks ‘voor God’ onze offers te brengen: goederen, de eerstelingen van het land, etc. We branden geen offers meer op het altaar zodat de rook opstijgt naar omhoog als een liefelijke reuk voor Gods aangezicht. We gaan niet meer naar de tempel, maar naar de kerk, en zingen onze psalmen en lofliederen als dankzegging voor Wie God is. Er staat in de kerk nog wel een tafel, de avondmaalstafel. Maar daarop offeren wij niet. Zo radicaal mogelijk heeft de Reformatie ervoor willen waken dat we daar toch nog weer een offeraltaar van maken. Hét offer is gebracht.
Kortom, wij brengen onze goederen niet meer naar de tempel als bona dei. God geeft ons in Zijn plaats de armen om onze goederen voor te offeren. De bona dei worden bona pauperum. God treedt terug. De armen echter hebt gij altijd bij u, zegt Jezus zelf ergens. Die zijn er, zolang de geschiedenis duurt. Dat is geen berustende constatering, maar een bittere realiteit. De geschiedenis gaat door vele engten heen van ziekte, honger, dorst, zuchten in gevangenissen, lijden aan de dood. Post christum natum is dat onze geestelijke eredienst: onze lichamen stellen tot een geestelijke offerande in het doen van de werken der barmhartigheid. God treedt terug. Christus is als die Heer uit die andere gelijkenis in Matteüs 25 (vers 14 vv) die ‘voor een tijd’ naar het buitenland is. De behoeftigen gaan niet op vakantie. Zij zijn vlak om ons heen. God schuift hen naar voren. Zij worden voor ons tot ‘alter christus’.

Gemis aan besef van heiligheid – en gemis van urgentiebesef

Waarom grijpt dit aangrijpende beeld ons toch niet vanzelfsprekend aan? Hoe komt het dat we deze gelijkenis ook zo makkelijk onschadelijk konden maken? Ik denk dat het dit is. Bij gods-dienst hoort besef van heiligheid. Wanneer Mozes de brandende braamstruik nadert, betreedt hij heilige grond. Dat beseft hij. Zo was het ook bij de tempeldienst, bij de offerdienst. De Israëliet betrad een sfeer van heiligheid. Je liet het wel uit je hoofd om zomaar het altaar aan te raken. Dat was je maar geraden ook. In het Oude Testament is die ervaring van heiligheid heel onmiddellijk. De Israëliet stond direct in het oordeel: je was rein of onrein, je mocht binnen of je mocht niet binnen. Het vuur van de hemel kon je direct treffen wanneer je de Heilige onverzoend tegemoet trad.

In de gelijkenissen van het Nieuwe Testament is het oordeel uitgesteld. ‘Wanneer de Zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid’, zo begint deze gelijkenis. Uitgesteld oordeel: God treedt terug, en schuift de armen naar voren.
Maar de armen heilig? De ziekenkamer heilige grond? De naakte benaderen met omzichtigheid en neergeslagen blik? Kan de gevangeniscel worden tot een geestelijk huis? De onbegraven stinkende dode op het verlaten slagveld niet onrein, maar zijn graf een geheiligde plaats?
Dat besef vraagt een omkering van waarden. Dit omdenken vraagt omkeer. Beseffen dat dit leven-aan-de-randen – armoede, ziekte, dood, vreemdelingschap, naaktheid – heilig is, dat is ons zo vreemd. Het besef dat God dan dichtbij is, en wij ons dus begeven op heilige grond. Echt geloven en serieus nemen dat deze gelijkenis over de zes werken der barmhartigheid gaat over het laatste oordeel. Dat het hier gaat om leven en dood, om behouden worden en verloren gaan, om het onderscheid tussen de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen – dat vraagt omdenken. Dat de zeven werken der barmhartigheid niet horen bij het eventuele extra van het geloof, maar bij het proprium, het eigene van geloven. Dat vraagt omdenken. Het is ook even slikken. Of – even schrikken. Om deze heiligheid en om dit laatste oordeel gaat het namelijk in dat voorval met Ananias en Saffira (Handelingen 5:1 vv). Het echtpaar dat een stuk land verkocht had, graag iets voor zichzelf achter de hand hield, maar dat niet vertelde. Hun gift was ongetwijfeld zeer royaal. Daar lag het niet aan. Toch klinken er harde woorden. Toch vallen zij dood neer. Hun bedrog inzake de werken der barmhartigheid stond gelijk aan de onvergeeflijke leugen tegen de Heilige Geest. Dit verhaal uit Handelingen 5 is een directe toepassing van of illustratie bij Matteüs 25. De schrik slaat mij om het hart.

Deze heldere gelijkenis is minder onschuldig dan ik eerder dacht. Ze vraagt ons of wij – nog wel echt – geloven in de wederkomst van de Heer en het laatste oordeel, en of wij – nog – het rechte besef hebben van heiligheid. Juist als ik in aanraking kom met die godvergeten wereld van ziekte, rottende lijken, vuile ontheemden, en andere verworpenen der aarde, is daar de Zoon des mensen.

Onwetend zelf meer mens worden

In de komende nummers van Wapenveld komen ze langs, de zeven werken der barmhartigheid: de zes van Matteüs 25, op instigatie van paus Innocentius in de middeleeuwen aangevuld met een zevende, het begraven van de doden, de bij veldslagen omgekomen of door de pest gevelde doden.
Het geheim van het christelijke leven is, zo te hebben leren omdenken, dat het ware leven geen keuze meer is, maar een innerlijke oriëntatie, een ‘met aandacht zijn’. Zulke mensen zijn werkelijk mens naar het Beeld van Christus. Zij zijn zelf genezen aan de zorg voor de zieke, zelf gevoed in het voeden van de hongerige, zelf gelaafd door de ontmoeting met de dorstige. Zo werkt dat in het Koninkrijk van God. Niet wetend leven wij als gezegenden, wanneer wij met deze aandacht leven en handelen.

Dr. H. de Leede is oud-rector van het seminarium van de Protestantse Kerk, en thans werkzaam als senior-docent homiletiek en onderzoeker aan de Protestantse Theologische Universiteit.