Tot ziens in de Hemel
Uitgeverij Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2010, 366 pag., ISBN 978 90 254 4581 2, € 19,95
Tot ziens in de hemel is een bijzonder boek. Het is geschreven door Ferenc Schneiders, die, als zoon van zijn ouders Frans Schneiders en (de van oorsprong Hongaarse) Erszébet Szántó, hun leven beschrijft, met name aan de hand van talloze brieven, gedichten, artikelen en andere pennenvruchten die Ferenc na hun dood aantrof.
Schneiders geeft ons op deze manier enerzijds op nuchtere wijze een veelzijdige en liefdevolle inkijk in de liefde, karakters en levensloop van zijn ouders, en weet dit anderzijds op fijnzinnige en meeslepende wijze te becommentariëren vanuit zijn eigen perceptie van hun (gezins)leven. Dat maakt dit boek bijzonder. Het is eigenlijk een postuum voortgezet gesprek tussen zoon en ouders.
Dit gesprek speelt zich af op het snijvlak van twee werelden: enerzijds de sfeer van de late negentiende eeuw, nog sterk doorwerkend in vader Frans (werkend op het journalistieke vlak), die zich als aartsromanticus als een vis in het water voelde tijdens zijn reizen naar het ‘oude’ Hongarije en Boedapest, waar hij zijn grote liefde en latere vrouw Erszébet leerde kennen, en anderzijds de sfeer van de nieuwe tijd, uitmondend en doorbrekend in de jaren zestig, de tijd waarin zoon Ferenc opgroeide en ademde. Beide aspecten werken door bij de auteur: enerzijds is er bij hem een zekere hang naar het vanzelfsprekende en vertrouwde van het gezinsleven dat dit klimaat ademde, anderzijds stond en staat hij hier altijd kritisch tegenover.
Dit geldt zeker ook de geloofswereld, waar zich een dergelijke ontwikkeling voltrok. Het ‘rijke Roomsche leven’ met de bijbehorende grandeur en romantiek, dat in vele facetten van binnenuit beschreven wordt, ziet de lezer via de ogen van de auteur ook langzaam aan invloed en relevantie inboeten. Toch blijft er bij de auteur ook een zeker heimwee naar deze vervlogen tijden te bespeuren, en valt in dit verband het laatste hoofdstuk indrukwekkend te noemen, waarin auteur Ferenc aangeeft dat het gesprek dat hij met zijn vader over het geloof voerde, nog lang niet afgelopen is. In die zin is dit boek, zoals de auteur ook in het voorwoord (‘De erfenis’, p. 7) aangeeft, een poging om het onvoorwaardelijke geloof van zijn ouders te begrijpen, een geloof dat als volgt getypeerd wordt: ‘In hun leven was God net zo aanwezig als de lucht die ze inademden (...) Het kon niet ter discussie staan. Het was niet iets waarvan het voor of tegen kon worden overwogen, maar integendeel juist de vanzelfsprekende maatstaf waartegen alle andere voors en tegens werden afgewogen.’ (p. 12).
Op een dergelijke respectvolle en volop hieraan ruimte gevende wijze, laat zoon Ferenc het geloof van zijn ouders en de doorwerking daarvan in opvoeding, moraal en politiek de revue passeren, waarbij het naar een climax toegaat in de laatste hoofdstukken, allereerst bij de indrukwekkende beschrijving van hun levenseinde, maar ook daarna, wanneer een geheim onthuld wordt, dat als een verborgen draad door het leven van zijn ouders geweven was, en dat door de auteur na eigen onderzoek is ontdekt, namelijk het feit dat zijn moeder Joodse bleek te zijn, maar dit (waarschijnlijk wegens de ervaren acute dreiging van de Jodenhaat) altijd verborgen heeft gehouden. Nog afgezien van het feit dat de auteur hiermee ontdekt dat hijzelf ook Jood is, maakt alleen al deze onthulling voor hem het vragencomplex rondom het geloof nog lastiger: was de grote mate van katholieke vroomheid van zijn moeder (‘het leek wel of ze de Heilige Maagd zelf was, voor wie zij trouwens in schoonheid niet onderdeed.’) dan niet vooral een camouflage van haar werkelijke identiteit? Deze en dergelijke vragen blijven in het boek open vragen, maar bepalen de lezer wel bij de kern ervan: wat is echt, en wat is schijn in het geloof?
Deze vraag naar de echtheid van het geloof vindt zijn climax aan het einde van het boek, wanneer een oude Hongaarse Joodse overlevende van Auschwitz aan de in Boedapest naar de Joodse identiteit van zijn moeder Erszébet op onderzoek gegaan zijnde Ferenc, hem uit boosheid weigert haar Joodse naam mede te delen. Ferenc geeft aan deze boosheid later begrepen te hebben, aangezien deze een diep verwijt betrof aan de ouders van moeder Erszébet, die, in tegenstelling tot deze oude overlevende, voor wie zijn trouw aan de Joodse identiteit zeer veel gekost had, hun Joodse afkomst verloochend hadden. ‘En ik wilde de naam van mijn moeder weten? Met welk recht? De gotspe!’ (p. 359). Met andere woorden: ook hier klinkt de vraag naar de echtheid van het geloof, in dit geval het geloof van zijn schoonouders.
Ook in de epiloog, getiteld ‘Geloof, hoop en liefde’, klinkt deze indringende vraag van de auteur door: wordt er nu ten diepste uit eigenbelang geloofd (het geloof als redmiddel, placebo, veilige haven), of omwille van God/het goede zélf (waarbij de mens zoveel mogelijk zelfstandig probeert te blijven)? En is een geloof dat voornamelijk geleefd/geloofd wordt omdat het ‘ons nut’ (‘De Kerk is er voor mensen, die niet op eigen benen kunnen staan’, zo sprak de pastoor desgevraagd tegen Schneiders; p. 365), gelijk aan of minderwaardig aan een geloof dat geleefd/geloofd wordt omwille van God/het goede zelf? De auteur heeft over deze en dergelijke vragen zo zijn duidelijke mening, maar laat tenslotte de deur verrassenderwijs toch op een (behoorlijke) kier naar het geloof van zijn vader, waarin hij ‘een getuigenis van zijn grote liefde’ heeft ontwaard. Daarvan laat hij het indrukwekkende gedicht van zijn vader (‘Voor mijn kinderen’), waarmee hij zijn boek besluit, getuigen; iets waarnaar wij de lezer graag verwijzen door aan te bevelen het boek zelf ter hand te nemen.
Nieuwleusen, Bart Trouwborst