'Raak me niet aan'

Eind 2009 ontmoettendominees en kunstenaars elkaar in de aanloop van het Extra Light Project. Kunstenaar Saša Karalić onderzocht in dit project de scheidslijn én het raakvlak tussen religie en kunst – wat resulteerde in een prikkelende installatie in de Amsterdamse Noorderkerk: felle verlichting (van buitenaf) gecombineerd met het naar binnen brengen van damp liet het kerkinterieur letterlijk verdwijnen. Schrijver en filosoof Désanne van Brederode werd uitgenodigd om een toespraak te houden. Over de verdwijnende kerk gesproken: de toespraak van Van Brederode – die we u hierbij aanbieden – bleef niet steken in het fascinerende schouwspel dat zich in dit bijzondere gebouw afspeelde, maar behandelde ook de zichtbare kerkelijke gemeente alsook de niet-zichtbare gemeenschap, het lichaam van Christus.

De Bulgaars-Amerikaanse kunstenaar Christo is bekend geworden door zijn grootscheepse inpakwerkzaamheden. Monumentale bouwwerken in metropolen van de westerse wereld onttrok hij aan het zicht door ze te bedekken, te omhullen, met reusachtige lappen textiel, op cruciale plekken bijeengebonden door sterk touw. Iedereen kent de beelden van de Pont Neuf in Parijs, die na de inpak-aanpak van Christo een onwerkelijk zachte, aaibare, geplooide bogenrij werd, schijnbaar zwevend boven het donkere water van de Seine – een betoverd geschenk uit een andere wereld. Wat zou er tevoorschijn komen als het na verloop van tijd werd uitgepakt? De oude, stenen Pont Neuf, of een stralend gouden sprookjesbrug, afgezet met parels, robijnen en diamanten, of een hightech brug van lichtblauw gespoten aluminiumbuizen, of … Of zou er helemaal geen brug meer zijn, als bij de grote verdwijntruc van beroemde goochelaars? Je kunt de kunst van Christo een gimmick noemen. Briljant idee, dat om scherp technisch inzicht vraagt, om zwaar handwerk waarbij steigers en hijskranen onontbeerlijk zijn – bovendien moest de man lang onderhandelen met burgemeesters en andere regenten om hen te laten inzien dat het kostbare, in economisch opzicht volkomen zinloze project wel degelijk vruchten zou afwerpen. Maar wat had dit inpakwerk op den duur nog met verbeeldingskracht te maken? Hoe kunstzinnig was de kunstenaar eigenlijk, als hij dezelfde vondst maar bleef herhalen? 

Misschien was en is Christo geen kunstenaar zoals Marlène Dumas en Damien Hirst dat zijn, maar kun je hem beter een kunstjesmaker noemen. De echte artiesten werden de passanten op straat, die plotseling niet meer onverschillig voorbij konden lopen aan een vertrouwd architectonisch hoogstandje in het al even vertrouwde straat- en stadsbeeld. Zowel hun waarneming als hun fantasie werd geprikkeld; er was iets verdwenen, en juist daardoor verscheen het. Maar hoe zag het ingepakte object er eigenlijk ook alweer uit? Hadden ze destijds, in al die jaren ervoor, wel goed gekeken?

De verdwijntruc

Met sterke lichtbundels en kunstmatig opgewekte nevel wilde de kunstenaar Saša Karalić de Noorderkerk in Amsterdam in 2009 laten verdwijnen. Hij pakte het gebouw niet in, hij verduisterde en versluierde het niet: nee, de kerk bleef staan, zichtbaar, een antiek, stenen Merkmal in de stad, hooguit omgeven door hoogwerkers met reusachtige lampen die naar binnen schijnen – want hierdoor moest het interieur oplossen, wegsmelten in sterk, fel licht dat van boven kwam. Verdrinken, verdampen in zoemende mist, die rondom de benen golft van iedereen die de ruimte betrad. Een fascinerend, spannend, wie weet wel prachtig project – maar is de kerk, en dan doel ik net als de kunstenaar vooral op haar binnenruimte, niet allang verdwenen? Zijn de roomse en protestantse gebedshuizen met hun hoge klokkentorens en hun kruisen op het dak niet allang fossielen geworden, relieken, museumstukken, die herinneren aan een tijd die veel mensen alleen nog maar van horen zeggen kennen?
Heeft de grote verdwijntruc niet vooral pijnlijk zichtbaar gemaakt dat alles waar een kerk voor stond, ooit, jaren her, allang verdwenen is? Wie beseft tegenwoordig nog dat de poptempel Paradiso ooit een kerkgebouw was, waar een vrije protestantse gemeente op zondagen bijeenkwam? In hoeverre is museum de Nieuwe Kerk, op de Dam, nog een echte kerk?
In een documentaire die Hans Keller maakte over de beroemde kunstkenner en literatuurcriticus van De Volkskrant, Kees Fens, bezoekt laatstgenoemde de rooms-katholieke Chassékerk, in de volksbuurt de Baarsjes.
Een kaalgeslagen interieur. Kapotte beelden, brokken marmer, versplinterd hout en glasscherven op de stenen vloer; hier is duidelijk geen renovatie gaande, nee, de kerk gaat gesloopt worden. Voor de jonge Fens was de plek een besloten hemel op aarde, waarin prachtige gezangen klonken, bedwelmende wierook opwaarts kringelde, waar mysterieuze Latijnse woorden werden uitgesproken, kleurrijke gewaden werden gedragen en oeroude magische, gewijde handelingen werden voltrokken, die juist door hun ontoegankelijkheid zo’n aantrekkingskracht op hem uitoefenden. Ook al waren ze bij hem thuis straatarm, ook al moest hij daarom altijd op het achterste bankje zitten, of zelfs tegen de muur staan: in deze rijke roomse wereld kon hij de doordeweekse, grauwe, harde wereld daarbuiten vergeten. De omgekeerde verdwijntruc: binnen in de kerk bestond de realiteit opeens niet meer, of werd ze dan ten minste een uur lang opgeheven. ‘Kijk, en nu ligt de hemel in scherven aan onze voeten,’ verzuchtte Fens in de film, ‘… en niemand kent de tradities meer, en niemand lijkt rouwig om de verdwenen glorie en gloedvolle, mystieke stilte’. Of woorden van gelijke strekking. Kort voor de première van de film stierf hij, zonder het ouderwetse, vrome vertrouwen in een eeuwig leven in het hiernamaals – de man was zelf al jaren niet meer echt gelovig, gaf hij ruiterlijk toe. Geletterd, de jaren des verstands bereikt, u kent de riedel wel.
In de film ging het over de mooie, troostrijke en wrede kanten van het katholicisme, er werden kloosters bezocht en heiligenbeelden en glas-in-loodvensters getoond, maar de naamgever van het christendom, Jezus Christus, kwam in het hele verhaal niet voor.

De ingepakte Christus

Tweeduizend jaar voordat de kunstenaar Christo een Parijse brug door middel van windselen aan het oog onttrok, bediende Christus zich al van dezelfde truc. Hij werd zelf ingepakt. Hij? Zijn lichaam. Doodgemarteld, voor de ogen van een enorme massa en een handvol bedroefde vrienden, die niet konden ingrijpen toen hij eenzaam en van God verlaten aan het kruis hing, wanhopig, angstig, bedroefd, dorstig, uitgeput, gekweld door heftige pijnen. Na de woorden ‘Het is volbracht’, na de laatste ademtocht, gaf hij de geest – het lijk werd van het kruishout genomen, in doeken gewikkeld en in een grot op een begraafplaats gelegd; voor de ingang werd een zware steen gerold. Dood.
Verdwenen. Rust zacht.
Einde verhaal. Totale onzichtbaarheid.
En dan, op de eerste ochtend van de nieuwe week, is daar die weggerolde steen. En in het graf liggen de windselen bijeen, maar zonder het lichaam dat ze omhulden. Maria Magdalena is de eerste die Jezus terugziet, daar op de begraafplaats. Ze herkent hem niet meteen. Ze ziet hem aanvankelijk voor de tuinman aan. Pas op het tweede gezicht weet ze dat dit haar geliefde vriend is, haar Meester. Geroerd en geschrokken, vertwijfeld en overmand door vreugde wil ze hem aanraken, maar de opgestane reageert daarop met de woorden ‘Raak me niet aan’, of ‘Houd me niet vast’. Dat lijkt een harde, kwetsende terechtwijzing – zeker tegenover de vrouw die haar gepassioneerde liefde zo intens fysiek wilde en misschien wel moest uiten, omdat dit nu eenmaal haar natuur was.
Lang heb ik geworsteld met deze passage, met Jezus’ ogenschijnlijk kille afwijzing van Maria bij het graf. Maar ‘Houd me niet vast’ en ‘Raak me niet aan’ zijn niet slechts beleefde woorden voor het terug of zelfs afwijzen van een ander, in de trant van: ‘Ga weg, jij!’
Weliswaar richtte Jezus het woord tot Maria, maar hij heeft het in die ene zin over zichzelf. Raak MIJ niet aan. Houd MIJ niet vast. Ieder van u heeft een dergelijk zinnetje wel eens uitgesproken, meestal met de beste bedoelingen. ‘Geef mij maar even geen hand, want anders word jij misschien ook zo ziek.’ Of ‘Sla maar geen arm om me heen, ik moet me zelf door deze zware periode
heen worstelen en als ik eenmaal toegeef aan mijn verdriet, mijn tranen, verlies ik daarvoor alle kracht.’ In al dit soort uitspraken wordt de ander niet afgewezen, en worden diens betrokkenheid, medeleven en liefde niet gediskwalificeerd, integendeel. De zieke, de bedroefde, de stervende, de man die een missie in een ver buitenland moet volbrengen en het minstens zo moeilijk heeft met het afscheid als de dierbaren die hij achterlaat, en zelfs de vrouw in barensnood, kennen zo’n moment waarop ze liever niet aangeraakt of vastgehouden willen worden – omdat ze, vaak onbewust of intuïtief, ‘weten’ dat hun eigen medeleven met de naaste die om hen lijdt, de treurnis alleen maar erger maakt. Met de mededeling: ‘Houd me niet vast, raak me niet aan’ nemen ze de ander tegen zichzelf in bescherming, en soms nemen ze zichzelf hiermee in bescherming tegen zichzelf; als ze zich laten gaan in hun droefheid, kunnen ze niet doen wat ze moeten doen.
In plaats van de woorden ‘Raak me niet aan,’ had Jezus ook de positieve variant kunnen bezigen: ‘Laat me los.’ Of: ‘Laat me gaan’. Of: ‘Laat me vrij’. Dan klinkt het minder als een streng verbod, maar als een goedbedoeld gebod. Geen: ‘… En leid mij niet in verzoeking’ – maar een verzoek. Een vraag, een bede wellicht, zoals die onlangs regelmatig te horen viel, bij het overlijden van Ramses Shaffy.
‘Laat me, laat mij mijn eigen gang maar gaan!’

De levende Christus

De Christus naast het geopende graf is niet uitsluitend levend geworden voor een kring van intieme vrienden. Hij behoort hen niet meer exclusief toe – hij wil dáár kunnen zijn waar twee, drie of meer mensen in Zijn Naam bijeen zijn, overal op deze wereld, zelfs tot in het dodenrijk, en dat altijd en eeuwig.
Natuurlijk richt Christus de woorden in de eerste plaats tot Maria Magdalena, maar het kan volgens mij geen kwaad om ze ook zelf, als christelijke gelovige tweeduizend jaar later, ter harte te nemen – met dezelfde schroom, dezelfde schok die Maria destijds toch moet zijn overvallen. Christus leeft, hij is voelbaar, merkbaar aanwezig, soms ervaar ik hem zelfs IN mij en door mij heen … Maar ik mag hem niet aanraken, niet willen grijpen, niet vasthouden. Ik heb niet het alleenrecht op hem. Hoe intiem mijn relatie met hem ook is (of zijn relatie met mij – dat is wellicht een betere voorstelling van zaken), als ik werkelijk diep tot me laat doordringen wie Jezus Christus was en is, welke liefde hij heeft voorgeleefd en wat hij gedurende zijn korte leven over zichzelf heeft gezegd, dan volgt daaruit dat ik hem moet delen. En dan bedoel ik niet dat ik van hem moet uitdelen, dat ik een soort zak vol blijde boodschap-boekjes en troostzakdoekjes en anti-depressiepillen en pleisters en doekjes voor het bloeden bij me heb, een nimmer leeg rakende mand vol alle honger stillend brood en een bodemloos vat vol verdovende wijn, en anders wel routekaartjes die duidelijk tonen waar je die Ene, Ware weg vindt die tot het Eeuwige leven leidt; immers, je kunt alleen van iets uitdelen als je het bezit, als je het zelfs in overvloed bezit. ‘Neem er lekker van, thuis heb ik toch nog voorraadschuren vol.’ Jezus Christus is niet mijn persoonlijke bezit. Hij heeft mij nooit in mijn oor gefluisterd dat ik een van zijn speciale erfgenamen ben, en dat ik van de erfenis flink moet uitdelen – nogmaals, ik moet hem delen. En dat kan juist uitermate pijnlijk zijn. Het besef: hij is er wel voor mij, en ik kan proberen er ook voor hem te zijn, maar hij wordt nooit van mij.
Toch is dat, al eeuwen, wel de houding van veel kerken, hun priesters en hun dominees en van de gewone gelovigen zelf. ‘Al die anderen dolen maar raak, vertwijfeld, zonder zin, angstig, leeg, innerlijk arm, slaaf van hun geldhonger, hun lusten, hun impulsen … Maar wij niet, want wij hebben Christus.’
En die hebben ze helemaal niet. Opnieuw: Noli me tangere. Raak me niet aan. Houd me niet vast. De opgestane Christus, de van zijn windselen bevrijde Christus, de uit de grot weggewandelde Christus, de op een tuinman gelijkende Christus moet wel een lichaam hebben – anders kan hij uiteraard niet eens op een tuinman lijken! – maar ik ben gaandeweg gaan geloven dat het lichaam van de Opgestane toch een heel ander lichaam is dan dat van degene die gekruisigd werd, en aan de vooravond daarvan met zijn vrienden zijn laatste avondmaal hield. Het is een vergeestelijkt lichaam. Een lichaam waar iedereen die Christus wil navolgen, deel van uitmaakt, zoals Paulus dit zo treffend beschrijft. Het is een lichaam waarin alle gelovigen, van toen en gisteren en vandaag en morgen één zijn. We bezitten Christus niet, we kunnen een deel van hem zijn, ieder van ons één enkele unieke cel, in een levend, ademend, denkend, voelend, handelend organisme, een menselijk organisme, een vergoddelijkt menselijk organisme. Dat klinkt uitermate nederig, dat besef ik. Er kan in meeklinken: verbeeld je maar niks, blijf op de jou toegewezen plek, ga vooral niet zelf nadenken en je creatief ontplooien op de manier die jou goeddunkt, want dat is muiterij, of, om de beeldspraak door te zetten: daarmee word je een kankerkiem die zich van binnenuit tegen het eigen lichaam keert – de totale zelfdestructie door eigenwijze wildgroei.

Toen ik onlangs, om een heel andere reden, weer eens het boek Navolging van de Duitse theoloog en verzetsman Dietrich Bonhoeffer opensloeg, werd ik getroffen door een hoofdstuktitel die mij bij eerdere lezing was ontgaan. Die luidde: ‘De zichtbare gemeente’. Wonderlijk, want ik wist al dat de titel voor de lezing waarop dit artikel teruggaat ‘De verdwijnende kerk’ zou zijn – dat was al veel eerder afgesproken. Voor Bonhoeffer was het je deel weten van Christus’ lichaam veel belangrijker dan het lid zijn van en het je geborgen weten in een kerkgenootschap. Kort, en in eigen woorden samengevat: in de kerk kom je samen om Christus te ontmoeten in het Woord en de sacramenten, met name in doop en Avondmaal. Je wordt er gevoed, geïnspireerd, aangeraakt, vernieuwd zelfs, veranderd, omgevormd – maar dat is niet het eindpunt. Niet de bevestiging na een week hard werken: o, ja, dit is de plek waar ik thuishoor, hier kan ik tot rust komen, troost vinden, genade, begrip, hier zijn we het tenminste met elkaar eens over de dingen die er in het leven werkelijk toe doen, eindelijk onderdak … Nee, het lichaam-zijn, het ‘lichaam-van-Christus-zijn’, dat doe je juist buiten, in de wereld, doordeweeks, ieder met je eigen talenten, gedachten, visie, ervaringen, eigen twijfels, eigen Godsvertrouwen, eigen worstelingen, vragen, onzekerheden en je eigen liefde. Je wordt gedragen door Christus, en als christenen draag je elkaar, niet door continu in clubjes bijeen te klitten, maar doordat je je, zelfs in afzondering, zelfs in andere gezelschappen, deel weet van een gemeenschap die niet door een paar gelijkgestemde mensen is bedacht en opgericht en wordt bestuurd, maar die haar grond heeft in de opgestane, levende Christus. Hij is, zou je kunnen zeggen, het hart, dat alle cellen levend houdt, het bloed dat door de aderen stroomt.
Ik ben in mijn leven in heel veel kerken geweest, ik heb met veel gelovigen gesproken, en veel priesters en dominees en theologen horen spreken, maar ik kan niet zeggen dat ik altijd Christus ontmoette, en waar er wel over hem gesproken werd, werd er vaak een ellendige, zoetsappige, naïeve, brave, moralistische of goeroe-achtige ‘Think positive!’ karikatuur van hem gemaakt. Ook zijn er heel intelligente voorgangers die het zeer eloquent en zelfs poëtisch over álles hebben, behalve over Jezus Christus, want met die gruwelijke kruisdood en die sprookjesachtige opstanding, daar kunnen ze niets meer mee, dat is zo middeleeuws. Omgekeerd kom ik steeds meer mensen tegen, jonge mensen, die zich geraakt weten door Jezus Christus, en best naar de kerk willen voor Bijbellezing en sacramenten, maar niets moeten hebben van een eenduidige exegese of een krampachtig, niet zelden superieur wij-gevoel. Alles wat Kees Fens betreurde aan de verdwijnende kerk, mag van hen verdwijnen – dan gaat het misschien weer eens over het hart van de zaak. Toen ik eergisteren op een feestje met een student over geloof stond te praten, was hij het die me corrigeerde toen ik zei dat de figuur van Jezus mij aansprak. ‘De figuur? Je bedoelt: de persoon,’ zei hij streng – terwijl hij nauwelijks met godsdienst was opgevoed, en op eigen houtje zoekende was. Maar zijn correctie was meer dan terecht, en ontroerde me. Ik had me geschaamd voor het onderwerp ‘geloof’, ik had geprobeerd er zo neutraal mogelijk over te spreken, maar het was waar: Jezus is inderdaad geen figuur, maar een persoon. En precies op dat moment, allebei een glas wijn in de hand, gezellig, overal lachende mensen, kaarslicht – leek, nee, was die persoon aanwezig, die persoon die zo vaak in kerken zijn gezicht niet laat zien, omdat er voor alles en iedereen, behalve voor hem wordt plaatsgemaakt. Christus de ongenode gast. De onwelkome gast. ‘Breng onze zekerheden nou niet aan het wankelen. Ontroer ons niet, laat ons niet onze onmacht en kwetsbaarheid voelen. Raak ons niet aan! We waren net zo fijn naar die stichtende preek aan het luisteren, die ons bevestigde dat we op de goede weg zitten. Verstoor dat fijne gevoel van geborgenheid nou niet. Stel ons geen vragen, nodig ons niet uit om die smalle weg te gaan die God weet waar uitkomt, die misschien niet eens een doel kent, of resultaat oplevert. Weet je wat? Kom anders morgen maar terug. Eerst nog even deze belangrijke bijeenkomst.’
Ja, zo’n soort kerk, de kerk die volgens Bonhoeffer ‘goedkope genade’ levert, mag verdwijnen. Moet verdwijnen. En zal verdwijnen. Daar hoeven we ons niet eens voor in te spannen, al is het best uitdagend om een kathedraal in doeken te wikkelen, of een Noorderkerk in laaiend licht en dichte mist te zetten. De zichtbare gemeente, het levende opstandingslichaam van Christus, kun je noch inpakken, noch overbelichten. Het is geen concreet ding. Geen object, geen bouwwerk, geen voltooid project, geen bezit – het is, en het is in wording, en altijd dynamisch, organisch, aan veranderingen onderhevig. Je hebt de gemeente niet: je bent het, je bent er deel van, je deelt het, soms met pijn en moeite, met de moed der wanhoop, bijvoorbeeld omdat het offers vraagt, niet brengt wat je had gehoopt of verwacht, of je op onbegrip en zelfs hoon komt te staan.

Navolgers

Jezus was een timmermanszoon, en werd zelf ook weer een timmerman. Een timmerman gebruikt omgekapte of omgezaagde bomen, dode materie. Hij bedenkt eerst een plan, maakt een tekening, berekent maten, en slaat vervolgens aan het bouwen. Is het fundament stevig, gaat het dak niet lekken, zullen de muren niet inzakken, staan ze recht? Als hij het huis heeft gemaakt, kan hij beginnen aan de inrichting ervan, en op een zeker moment is de plek af. Klaar. Voltooid. Bewoonbaar. Natuurlijk is er soms nog onderhoud nodig, maar dan nog: een timmerman gaat van project naar project, er is een beginfase, een ontwerp, de arbeid zelf, en een eindfase. Dan mogen de bouwwerken en meubels in gebruik genomen worden. Na zijn opstanding ziet Maria Magdalena ‘haar’ Jezus aanvankelijk aan voor een tuinman. Logisch, zo iemand verwacht je ook op een begraafplaats. Toch denk ik dat dit beeld niet alleen maar op logische gronden gekozen is. Er schuilt een diepe symboliek in, zeker wanneer je bedenkt hoe vaak Jezus over landbouw heeft gesproken, over zaaiers en zaad, over de wijnstok en de wijngaardenier, over een mosterdzaadje, een vijgenboom, enzovoorts.
Ik gaf al eerder aan: de opgestane Christus is niet de oude Jezus Christus en wil dat ook niet zijn. Niet zoals je van iemand die na een ziekbed weer opstaat, kunt zeggen: ‘Hij is gelukkig weer helemaal de oude.’ Zo wil Maria hem graag zien, ze wil hem aanraken, vasthouden op die oude manier, misschien verlangt de opgestane daar zelf ook wel naar – maar hij voelt wellicht: ‘Dit kan niet meer. Ik zal van nu af aan Christus voor iedereen in alle tijden zijn. Daar moet ik krachten voor verzamelen, tot Hemelvaart.’ Het opstandingslichaam is nog in wording. Christus heeft de windselen weliswaar afgelegd, maar er moet, als aan een bruiloftskleed, nog geweven worden en het garen mag niet in de war raken. Zo zie ik dat voor me. Er wordt met een nieuwe stof gewerkt, een niet-materiële, heilige materie. Raak die niet aan! Nog niet. Het is nog niet klaar. Want later mag de ongelovige Thomas de opgestane wel aanraken in diens wonde. Maar daar gaat het me nu niet om.
Het gaat me erom dat dit opstandingslichaam-in-wording voor Maria lijkt op een tuinman. En daarin zit wat mij betreft een bijna kunstzinnige opdracht voor Navolgers vervat. Wie deel wil hebben aan Christus’ lichaam, heeft geen deel aan het lichaam van de timmerman, maar aan dat van de tuinman.
De timmerman bouwt volgens plan, rekent, theoretiseert, en gaat dan aan het werk, en dat werk komt een keer af, en dan is er een huis, een ‘binnenruimte’ waar mensen aan tafels en stoelen kunnen samenkomen en waar kasten zijn waarin je wat kun bewaren. Een tuinman werkt buiten, en natuurlijk heeft hij ook een plan, en theoretische kennis, maar hij werkt met levende natuur, in samenspel met de seizoenen, het weer, en de plotselinge omslagen daarin. Soms moet hij een boom die hem dierbaar is omhakken, omdat die het licht van een andere struik ontneemt. Soms moet hij met pijn in het hart planten uit de grond trekken en verbranden, omdat ze anders een schimmel verspreiden, soms moet hij op een avond gauw alle vruchten oogsten, omdat er zware regenbuien aankomen – met andere woorden: hij is nooit klaar. Met mooie plannen redt hij het niet. Hij moet van dag tot dag leven, en heel goed waarnemen, en een heel fijn, subtiel, teder, bijna kunstzinnig gevoel ontwikkelen voor wat er van uur tot uur in die tuin gaande is, en hoe hij daarop moet inspelen. Er is voor hem geen rust, en zeker geen zondagsrust, want de groei en bloei en het verval gaan altijd door. Het is nooit af, nooit volbracht. De Christus begint pas werkelijk groots en stralend te worden, als de mens Jezus de geest heeft gegeven, meteen nadat hij heeft gezegd: ‘Het is volbracht.’ Voor de timmerman aan het dode kruishout zit de roeping erop, en nu is daar die geest en later dat nieuwe tuinmanslichaam, dat werk vraagt, dat aldoor blijft opstaan, in ons, met ons, door ons – in onze binnenwereld, maar zeker ook buiten. Buiten de kerk. Buiten het gebouw. In de grillige wereld, vol ruis en mist, en soms fel, te fel licht, en schroomvallige stiltes en te veel geschreeuw.
Of een kunstenaar een gebouw nu inpakt of het interieur ontmantelt, wat hij van de beschouwers vraagt is in beide gevallen: word zelf kunstenaar. Ga waarnemen, vragen stellen, verwonder je, laat je schokken, raken, roeren, ga twijfelen, wankelen, verlies je ijkpunten, je oordelen, je logica, je vaste patronen, je uiterst werkbare, praktische aannames, laat je verbeelding los en vrij, durf met nieuwe ogen te kijken. Word zelf nieuw, vernieuw en verander de wereld om je heen. Trek de oude kaders als onkruid uit de grond, met wortel en al, kijk naar de kale aarde, en stel je voor wat daaronder sluimert. Wek het zelf tot leven, laat het groeien. Verwarring zaaien, dat is wat Saša wilde doen. Wat we daarvan oogstten, was niet meer aan hem. Kunstenaars lijken op het eerste oog timmermannen, maar de ware kunstenaar is een tuinman die ons uitnodigt mee te werken op zijn land. En dat werken doe je met huid en haar en hoofd en hart en handen en het gaat altijd door, het is nooit af. De gelovigen en kunstenaars en kunstliefhebbers die menen dat het ooit wel voltooid is, kruisigen precies datgene wat mensen tot mensen maakt: hun oneindige voorstellingsvermogen. Alles kan altijd anders. Het zijn maar windselen. En wat erachter schuilgaat? Wat er verdwenen is? Wat er verschijnen zal?
Raak het niet aan, houd het niet vast. Het is niet jouw bezit.
Het is een meesterwerk in wording.

Cv

Désanne van Brederode (1970) studeerde filosofie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en is schrijfster.

Ida Gerhardt dichtte bij dezelfde evangeliepassage:

Christus als hovenier
- Zij dacht dat het de hovenier was. Joh. 20 : 15 -

Eén Rembrandt kende als kind ik goed:
de Christus met de grote hoed
wandelend in de ochtendstond.
En, naar erbij geschreven stond:
Hij was een hovenier.

En nòg laat ik mijn tranen gaan
als in de gaarde ik Hem zie staan,
en – wat terzijde – in stille schrik
die éne, die dacht als ik:
Het was de hovenier.

O kinderdroom van groen en goud –
géén die ontnam wat ik behoud.
De laatste hoven naderen schier
en ijler wordt de ochtend hier.

Hij is de hovenier.

Ida Gerhardt, Verzamelde gedichten (Amsterdam: Atheneum - Polak & Van Gennep, 1985)