'Wat is de mens dat U aan hem denkt...?'
Theologische gedachten …
Meer dan vroeger zijn theologen terughoudend geworden in het presenteren van grote, samenhangende systemen van ‘Bijbelse waarheden’. Voor een deel heeft dit te maken met de culturele omstandigheden in het Westen. De doorwerking van de Verlichting drukt het geloof steeds meer naar de kant van emoties en gevoel. Ook onder christenen vermindert de groeiende behoefte aan ‘beleving’, als tegenwicht voor een door techniek en functionele rationaliteit bepaalde leefwereld, het draagvlak voor de intellectuele doordenking van het geloof. Voor een ander deel komt die huiver voor al te veel systematiek voort uit het intrinsiek-theologische inzicht dat de kern van het christelijk geloof het geheimenis is van God, die principieel onbeschrijfbaar is. In het door de Verlichting opgeworpen dilemma tussen rationaliteit en irrationaliteit mogen christelijke denkers benadrukken dat er een derde mogelijkheid is: die van het mysterie. Een mysterie is geen puzzel die restloos ontcijferd kan worden, en vervolgens beschreven kan worden in een theorie. Maar het is ook geen pure emotie, waarover niets zinnigs te zeggen is. Dat bepaalt de plaats van theologie. Tot een mysterie verhouden wij ons niet primair analytisch of voelend, maar liefhebbend en aanbiddend. Theologie is zodoende liefhebben met het verstand, ofwel ‘rationele inspanning rond het geheimenis’. Als ik het in dit artikel heb over ‘theologische gedachten’ over de mens, is dat precies wat ik bedoel: geen samenhangend systeem, maar een aantal brokstukken en min of meer continue accenten die het Bijbelse spreken over de mens kenmerken.
De Bijbel bevat geen mensleer
Die werkwijze sluit volgens mij ook goed aan bij wat de Bijbel zegt over de mens. Dit spreken is niet uit één stuk. De Bijbel is een groot verhaal, een geschiedenis van God en zijn missie met zijn schepping. In die geschiedenis is de mens aangesprokene, partner zo men wil. Maar tegelijk is hij een pion op Gods schaakbord; hij is onderdeel van een groter gebeuren, dat door God tot voleinding wordt gevoerd.
Soms staat de mens in het centrum. ‘Bekommert God zich soms om ossen?’, vraagt Paulus retorisch (1 Korintiërs 9:9-10), in de veronderstelling dat wij zeggen: ‘Natuurlijk niet!’. Het gaat God om mensen! Maar intussen staat het er wel, dat verbod om een dorsende os te muilkorven … (Deuteronomium 25:4)
Soms verdwijnt de mens achter de coulissen, soms staat hij toe te kijken zoals Job die te horen krijgt dat achter de kosmische gordijnen meer gebeurt dan hij ooit zal begrijpen. ‘Kun jij de Dierenriem op tijd laten schijnen, en de Grote Beer met haar jongen de weg wijzen? Kan jouw stem de wolken bevelen?’ (38:32, 34).
In Psalm 8 lezen we: ‘Heer, hoe heerlijk is uw naam. U hebt ons bijna goddelijk gemaakt’. Maar even verderop, in Psalm 104, zie je hoe God de jonge leeuwen verzorgt als zij op roof uitgaan, hoe hij speelt met de walvissen in de zee. En terloops wordt vermeld dat ook de mens naar zijn werk gaat en dat in die zee ook nog schepen varen. Nergens krijg je in dit lied de indruk dat God zich meer bekommert om de mensen dan om de steenbokken, klipdassen en wilde ezels. En ook niet minder, trouwens. ‘Laat de HEER zich voor eeuwig verheugen in al zijn werken’. In Gods geschiedenis met de schepping lijken we soms heel belangrijk, en soms wordt benadrukt dat we gewoon deel uitmaken van een schepping waarin we 98% van ons DNA delen met de chimpansee. ‘Zoals een dier sterft, sterft ook een mens’, zegt de Prediker. ‘Ze delen in dezelfde adem’ (3:19).
De Bijbel is geschreven om ons iets te vertellen over Gods plan en onze rol daarin, maar wij hebben niet de hoofdrol. Wij zijn geschapen om God te verheerlijken en ons eeuwig in hem te verheugen, zegt de Westminster Catechismus. Maar laten we ons daarom niets gaan verbeelden, alsof wij de enigen zijn die God verheerlijken in heel zijn schepping. Laten we zelfs niet denken dat wij op de een of andere manier bemiddelaars zijn, die God de lof brengen omdat de andere schepselen dat niet kunnen. De schepping heeft ons niet nodig om God te prijzen. Als Johannes in de hemelse troonzaal kijkt, ziet hij de wezens rondom de troon die de hele schepping verbeelden. Zij juichen hun Schepper voortdurend toe: een leeuw, een stier, een adelaar … en ja, ook een mens (Opbaring 4:6-8). De mens hoort er volledig bij; zijn rol is uniek. Maar hij is niet de enige, en zelfs niet de enige met een unieke rol.
Kortom, wij zijn niet de enigen op het toneel. Wij krijgen scriptaanwijzingen, dialogen, oefeningen en we horen iets over de rollen van anderen, maar al met al is het beeld niet afgerond. We krijgen geen uitgewerkte mensleer, die aan alle kanten in balans is. Wij weten heel weinig over de rol en de toekomst van onze medeschepselen. Het gaat in de Bijbel om God en zijn Koninkrijk en wij mogen ons verheugen in het voorrecht dat wij daarin zijn opgenomen. De mensleer van de Bijbel is geen gedetailleerd en afgewerkt schilderij, maar eerder een serie ruwe schetsen en potloodstrepen.
Dat is meteen al een heel belangrijk gegeven. Het zegt iets over de fundamentele openheid en flexibiliteit van een christelijk mensbeeld. Er is geen enkele, tijdloze en cultuurloze blauwdruk voor de mens. Een christelijk mensbeeld geeft ruimte voor telkens nieuwe ervaringen, in verschillende tijden en plaatsen. De mens is voluit deelnemer aan de geschiedenis en daarom ontwikkelt hij zich in interactie met zijn omgeving.
In dit artikel geef ik eerst een paar Bijbels-theologische lijnen (of misschien eerder brokstukken) die gaan over ons mensen (1). Terwijl ik dat doe, noem ik tegelijk een aantal ontwikkelingen die je vandaag ziet in een seculiere samenleving (2). Wat doet dat met mensen? De eerste twee punten zijn dus geïntegreerd. Om het gereformeerd te zeggen: ik onderscheid ze wel, maar scheid ze niet. Aan het eind vraag ik kort wat dit betekent voor kerken (3). Wat voor gemeenschappen hebben we vandaag nodig? Ik doe dat vooral in de vorm van een reeks vragen, die voortvloeien uit mijn verhaal. Hopelijk leveren ze voldoende stof op voor nadenken.
Theologische brokstukken over de mens
Vier brokstukken over de mens stel ik aan de orde, grotere en kleinere, waarin eigenschappen van de mens vanuit een theologische invalshoek worden belicht.
De mens is een paradox
Het eerste en het grootste brokstuk is het paradoxale karakter van de mens in Bijbels perspectief. De mens is niet een simpel wezen, dat je vanuit één gezichtspunt kunt begrijpen en verklaren. Hij is een tegenstrijdig wezen. Hij is gemaakt uit stof van de aarde en heeft de adem van God in zijn neus. Hij is kwetsbaar als het gras en weinig minder dan de engelen. Hij is vol grootsheid en misère. Hij is vrij om keuzes te maken en tegelijk zijn die keuzes vaak zo voorspelbaar en slaafs. Wij hebben verschillende instincten die tegelijk op ons inwerken: bijvoorbeeld een instinct tot zelfbescherming en een instinct om anderen te helpen.
Dit alles is nog geen zonde. Het is simpelweg wat het betekent om schepsel te zijn dat zich bewust is van zijn Schepper. Wij zijn tegenstrijdige schepsels, complexe wezens, die zichzelf vaak niet eens begrijpen. Als mensen zijn wij wezens die begrensd zijn. Wij kunnen maar op één plek tegelijk zijn, hoezeer we ook dromen van alomtegenwoordigheid. We zijn wie we zijn, door onze opvoeding, nationaliteit en afkomst. We zullen ooit sterven, of we nu willen of niet. ‘De weg van alle vlees.’ Maar tegelijk kunnen wij boven onze begrenzingen uit stijgen: wij leggen ons er niet bij neer. Anders gezegd: dat wat in onze natuur en context een beperkend ‘gegeven’ is, kan ook Gods ‘gave’ worden, een gave waarop wij creatief mogen reageren.
Dit, zou je kunnen zeggen, is wat de Bijbel ‘het beeld van God’ noemt: de capaciteit om onszelf te overstijgen, om ons ervan bewust te zijn dat er ‘meer’ is, het besef dat wij getrokken worden tot iets of iemand buiten onszelf. Wij kunnen antwoord geven op ons bestaan. Dat is deel van onze schepselmatige natuur. Maar de spanning die er het gevolg van is (immers, welk antwoord geven wij?), opent de mogelijkheid van zonde. Wij reageren niet puur instinctief; wij beseffen dat er verschillende mogelijkheden zijn om te reageren op het geschenk van ons bestaan. Dit zorgt van tijd tot tijd voor angst. Richard Niebuhr zegt: die angst is zelf geen zonde, maar angst is wel de voorwaarde voor zonde. Zonde begint waar wij in onze tegenstrijdigheid zekerheid zoeken in iets anders dan God alleen. Misschien is dit wel de reden dat er in de Bijbel zo vaak staat: ‘Wees niet bang’.
Onze paradoxale aard blijven we terugzien als we gezondigd hebben. Juist omdat wij tot zoveel groots in staat zijn, kunnen wij zo enorm veel leed aanrichten. De mens kan ook in zijn hoogste en meest verheven activiteiten een moordenaar en een beest zijn, zoals degenen die met de vroomste en heiligste bedoelingen een onschuldige aan een kruis spijkerden. Onze zonde is menselijke zonde en daarom draagt hij hetzelfde tegenstrijdige karakter dat wijzelf hebben: onze natuur schemert erdoorheen. Het bederf van het beste is het slechtste, maar ook andersom: in het slechtste dat mensen doen schemert iets door van het beste waartoe zij geroepen zijn. Hitler had nooit zo slecht kunnen zijn als hij geen mens was; iemand van hetzelfde soort als Fransiscus van Assisi en Martin Luther King.
En ook in de verlossing blijven wij mensen, gemengde wezens. De tegenstrijdigheid van de mens verandert niet wanneer hij zijn plaats inneemt in Gods plan, reageert op Gods oproep. Ook dan is hij zondaar en rechtvaardig tegelijk en strijden in hem vlees en geest om voorrang. Maar in de verlossing is er niet slechts sprake van morele tegenstrijdigheid, zoals die tussen zonde en rechtvaardigheid. We mogen hopen dat die spanning ooit opgeheven zal worden. Er is echter ook in de verlossing sprake van authentiek menselijke tegenstrijdigheid. De mens is en blijft schepsel, een mens; hij of zij wordt nooit een engel of een robot. In zijn nederigste en meest lichamelijke activiteiten kan hij ‘in God’ zijn, zozeer dat eten en drinken een sacrament kan worden, net als het nemen van een douche. En seks kan een verbeelding zijn van Christus en zijn gemeente (Efeziërs 5:31-32).
Alles wat wij doen, alles wat wij zijn als mens, zijn en doen wij als dit soort gemengde wezens. Zelfs het meest duivelse waartoe een mens in staat is, veronderstelt vermogens die oneindige beloften in zich bergen. En zelfs het meest heilige dat wij worden, is met zonde bevlekt en onvolmaakt – ‘een beginsel’ zeggen de Dordtse Leerregels. Daar is geen ontkomen aan. Maar in Bijbels perspectief is dat geen reden tot wanhoop. Aan het kruis, waar God zich vereenzelvigt met de dode Jezus en in de opwekking, waar hij zijn schepping bevestigt, wordt zichtbaar dat God het vermogen heeft om zijn mooiste werk te doen waar dood, vergankelijkheid en schuld leven. God deed zijn diepste werk in het donker, toen alles verloren leek. Christelijk leven is primair dat we heel diep leren erkennen wat het betekent om een schepsel te zijn, een gevallen, strompelende en geregeld onwillige deelnemer in Gods schepping.
Dit betekent dat we ook de verleiding moeten weerstaan om verlost te willen worden buiten ons schepsel-zijn, ons lichaam, om. Zo’n verachting van ons lichaam kan twee vormen aannemen. Sommigen denken dat het lichaam voortdurend uitgemergeld en onderworpen moet worden, omdat het ballast is van onze ziel. Zij concentreren zich op de geest, op de waarheid en het intellect. Anderen denken dat het niet uitmaakt wat je met je lichaam doet, omdat dit niets te maken heeft met ons echte mens-zijn. Extreme asceten en losgeslagen hedonisten verschillen niet zoveel van elkaar. Het zou kunnen dat juist die groepen in de samenleving die elkaar verafschuwen – zeg conservatieve gelovigen en deelnemers aan de Gay Pride – een overeenkomstige visie hebben op het lichaam.
Maar de Bijbel laat iets anders zien. Ons vlees is als gras, maar het is dat vlees dat God aannam en waarin hij onder ons woonde om het te verlossen. Gereformeerden lopen het risico om de verlossing te zien als iets zuiver geestelijks, een daad van het Woord, dat wij mentaal moeten aannemen. Juist dan kunnen de moeite en de twijfel groeien, als je merkt dat er zo weinig van doorwerkt in je leven. En juist dan kan de hypocrisie toeslaan, wanneer wij elkaar afrekenen op formeel Schriftgezag, terwijl we in ons leven weinig laten zien van de materiële effecten ervan. We moeten verlossing accepteren als verlossing van ons lichaam, van ons mens-zijn in al zijn paradoxen. Verlossing kan daarom alleen maar een proces zijn: een lange weg van ‘redding in hoop’, zoals Paulus het uitdrukt. Wij hebben transformatie nodig, eerder dan informatie. De middeleeuwers zagen dat misschien beter dan wij nu: verlossing is ook lichamelijk, het vergt discipline en zelfverloochening. Genade staat tegenover verdienste, maar niet tegenover hard werken! Heiliging en rechtvaardiging zijn niet twee van elkaar gescheiden trajecten. Rechtvaardiging brengt tot uitdrukking dat wij verlost worden, ondanks onze onvolmaaktheid, gebrekkigheid en gebondenheid. Door genade alleen. Heiliging brengt tot uitdrukking dat wij verlost worden door al onze onvolmaaktheid, gebrekkigheid en gebondenheid heen – omdat zij deel uitmaken van wie wij zijn. Opnieuw door genade. Menselijk leven is hoopvol leren leven met onze natuur, zonder ons bij die natuur neer te leggen.
De mens is verantwoordelijk
Een tweede brokstuk: wij mensen zijn verantwoordelijke wezens. Dit heeft te maken met de ruimte waarin God ons zet. Het bekende verhaal van Jezus over de vader met de twee zonen (Lucas 15) laat zien hoe God volgens Jezus omgaat met mensen: hij dwingt hen niet. Berkhof sprak hier van ‘weerloze overmacht’. Daaronder verstond hij die eigenschap ‘krachtens welke [God] ruimte laat voor zijn ‘tegenover’ en de vrijheid, het initiatief en de reactie van dat tegenover aanvaardt en ondergaat’. Laten we dit goed begrijpen: ‘weerloosheid’ betekent niet dat God er niets aan kon doen, dat wij hem het initiatief uit handen wrongen. Het heeft primair betrekking op de daad van zijn schepping: de daad van volstrekte vrijheid, waardoor de schepping zichzelf kan zijn. God laat de mens niet los, omdat hij niet anders kan. In de Bijbel is Gods schepping een blij en soeverein initiatief, dat werd genomen ‘terwijl de morgensterren jubelden en Gods zonen het uitschreeuwden van vreugde’ (Job 38:7). De schepping is een geschenk dat niet wordt afgedwongen, maar vrij en blij wordt gegeven. Waarom schiep God de wereld? Uit goedheid, zei Augustinus. Hij had liefde over, vandaar.
Ons leven is een geschenk en daarmee ook een uitnodiging om te reageren op de gever van dat geschenk. Onvermijdelijk komt elk mens voor de vraag te staan: wat doe ik met mijn vrijheid? Hoe ga ik om met mijn paradoxale bestaan, met alle tegenstrijdigheden in mijzelf en tussen mijzelf en anderen? Hoe verwerk ik de grenzen die mij zijn gesteld?
Het is onvermijdelijk antwoord te geven op die vragen. Maar het is niet gemakkelijk om het te doen. Wij hebben vertrouwen nodig om antwoord te kunnen geven op de uitnodiging die ons leven behelst. En daarom is ons leven altijd een verklaring van vertrouwen – op God of op iets of iemand anders. God biedt ons een basis voor dat vertrouwen: de belofte dat wij zijn liefde nooit zullen verliezen, omdat die liefde niet is gebaseerd op onze prestatie of afkomst. Vertrouwen op die belofte, dat is geloof – door Luther gedefinieerd als een ‘levend en moedig vertrouwen op Gods genade, zo zeker dat een man zijn leven er duizend maal op zou willen zetten’.
Kortom, ons leven is in Bijbels perspectief altijd een statement van geloof en vertrouwen. Het probleem is dat wij onze vrijheid niet altijd op de juiste waarde schatten en hier begint wat we ‘zonde’ noemen. Zonde is niet per se het gevolg van een gebrek aan eigenwaarde of zelfvertrouwen. We kunnen net zo goed zondigen uit kracht als uit zwakheid. Zonde is niet primair dat we slechte dingen doen, maar een weigering om te vertrouwen op Gods toezegging. Kees van der Kooi zegt het zo: ‘Theologisch gesproken probeert de mens daarmee het werk van God te doen, namelijk op een oorspronkelijke wijze tot zichzelf ja te zeggen, ofwel zijn leven beamen en funderen’. Zonde komt erop neer dat we manieren zoeken om ons leven onder controle en in balans te houden, zonder te hoeven steunen op Gods liefde en aanvaarding. Waarom we dat doen, is een raadsel, maar dat we het doen blijkt elke dag. Op welke manieren zondigen we? Er zijn minstens twee ‘stijlen’ van zonde:
1. We kunnen proberen de pijn, ongedurigheid en twijfel die onvermijdelijk het gevolg zijn van vrijheid en verantwoordelijkheid in ons paradoxale bestaan, zoveel mogelijk te onderdrukken en onbewust te houden. We volgens onze instincten, reageren op de eerste prikkels, zoeken genot en organiseren ons bestaan zo dat de pijn zoveel mogelijk wordt verdoofd. We ontwikkelen verslavingen aan drank, werk, tv, porno. Wij zoeken controle over ons leven op het gemakkelijkst te controleren niveau van orgasmes, endorfine-afscheidingen en verdovende visuele bombardementen. Dat zijn de zondes van de jongste zoon, de platte en herkenbare, de ‘foei’-zondes.
2. Maar juist voor mensen die zich bewuster zijn van hun vrijheid, voldoet dit niet. Althans niet blijvend. We kunnen ook andere manieren vinden om ons leven buiten God om te funderen. Zoeken naar status en respect bijvoorbeeld. We kunnen onze toevlucht nemen tot burgerlijk fatsoen of religieuze nauwgezetheid, om iemand te worden die ‘zo weinig mogelijk zondigt om zo Jezus te ontlopen’ (Flannery O’Connor). Wij kunnen zoeken naar macht, dromen van wetenschappelijke ontwikkelingen die ons in staat stellen om greep op onszelf te krijgen. Dit zijn de zondes van de oudste zoon, de nette en hoogstaande zondes. De zondes van hen die niet weten dat ze zondig zijn.
Op welke manier we ook proberen ons leven uit handen van God te houden, steeds wordt onze vrijheid daarmee een imitatie van Gods vrijheid. We ontkennen onze begrenzingen en relaties. We spelen zelf de rol die alleen God kan spelen: ja zeggen tegen onszelf. We erkennen niet dat onze vrijheid niet de vrijheid is van het godje spelen, maar de vrijheid die we krijgen uit een relatie met Hem.
De mens is een zoekend en verlangend wezen
Een derde brokstukje vind ik missionair heel boeiend. Verschillende keren vinden we in de Bijbel dat mensen zijn geschapen ‘om God te zoeken’. Wij hebben de eeuwigheid in het hart, zegt Prediker. Maar vooral in het boek Handelingen vind je dit terug, in een missionaire context. Het lijkt alsof de apostelen de Bijbelse noties van onze tweestrijdigheid en de vrijheid en verantwoordelijkheid van ons bestaan op die manier vertalen naar andersgelovigen. Paulus zegt het zo in Athene: ‘Het was Gods bedoeling dat wij hem zouden zoeken en hem al tastend zouden kunnen vinden, aangezien hij van niemand van ons ver weg is. Want in hem leven wij, bewegen wij en zijn wij’ (Handelingen 17:27-28). Jakobus had dat al eerder gezegd in Jeruzalem. God heeft Jezus gezonden en zo het huis van David hersteld. Daarmee is de profetie van Amos vervuld, ‘zodat de mensen die overgebleven zijn (de ‘rest’ van Israël) de Heer zullen zoeken, evenals alle heidenen over wie mijn naam is uitgeroepen’. ‘Zoeken’ wordt in onze tijd vaak gebruikt voor: je niet vastleggen. In zijn ‘Brief aan God’ zegt cabaretier Herman van Veen: ‘Altijd gezocht / niet gevonden / het zoeken was te mooi’. Ik geloof absoluut dat zo’n levenshouding integer kan zijn, maar het is niet het zoeken waarover de Bijbel spreekt. ‘Zoeken’ heeft in de Bijbel altijd een object: je zoekt om iets of iemand te vinden en anders zoek je niet. Concreet: je zoekt naar het ‘ja’ tegen je bestaan – je zoekt God of een afgod.
Het probleem is natuurlijk dat we zelf vaak niet weten wat we zoeken. Zelfs als we zeggen God te zoeken, wie of wat zoeken we dan? Augustinus worstelde hiermee in zijn Belijdenissen. ‘Wie roept u aan zonder van u te weten? Hij kan toch in zijn onwetendheid het verkeerde aanroepen. Of roept men u veeleer aan om weet van u te krijgen’ (I.1). Zo zoeken momenteel veel mensen naar hun diepste ‘ik’ – het antwoord op de paradoxen waarin het mysterie van ons mens-zijn zich nu aandient.
Erik Borgman en Anton van Harskamp spreken hier over het ‘nieuwe religieuze verlangen’. Dilemma’s van moderne mensen die hen aanzetten tot zoeken en vragen. Vrijheid bijvoorbeeld: we kunnen meer kiezen dan ooit. Maar daarom moeten we ook steeds kiezen. Hoe weet je nu wat goede keuzes zijn? Of andersom, zoals laatst iemand tegen me zei: ‘Mijn grootste angst is dat mijn leven voorbijgaat, zonder dat ik ooit echt een keus gemaakt heb’. Angst voor falen, angst voor vlakheid en verveling. Dat is de keerzijde van onze vrijheid. Laat-moderne mensen, zeggen Borgman en Van Harskamp, zoeken die antwoorden niet meer buiten zichzelf, maar in zichzelf. Ergens diep in ons moet een antwoord liggen op de vragen die ons kwellen: wie ben ‘ik’ echt? Dat is de gestalte van het laat-moderne zoeken, van de onrust die we als mens hebben.
Veel mensen van onze tijd zetten dit ‘zoeken’ tegenover ‘geloven’, zoals ‘spiritualiteit’ voor velen tegenover ‘religie’ staat. Zoeken is open, bescheiden en geloven, dat is zekerheid, alle antwoorden hebben maar zonder authenticiteit, vastgeroest zijn, niet meer durven denken. Velen ervaren dat het antwoord op onze dilemma’s niet kant-en-klaar voorhanden ligt, maar ontdekt moet worden, en uitgewerkt in een doorlopend verhaal. Dat is de reden dat mensen zo graag vertellen en zo graag luisteren naar verhalen. Wij werken onze identiteit narratief uit, om het plechtig te zeggen.
In de Bijbel staat ‘zoeken’ niet tegenover ‘geloven’, maar het is juist het verlengstuk van geloven. Het is altijd een zoeken vanuit de ervaring van God. Hij laat zich niet onbetuigd, niet in Israël en niet onder de heidenen. De ervaring die ons aanzet tot zoeken kan wel vaag zijn. Thomas van Aquino gebruikt ergens het beeld van iemand die je van heel ver ziet. Eerst zie je een gestalte die alles kan zijn: van een hond tot een olifant. Dan zie je vaag menselijke contouren. En nog weer verder zie je iets bekends aan die gestalte … En dan ontdek je dat de stem in je hart, de onrustig makende stem, niet je eigen stem was. Dat God niet slechts het doel van je zoektocht was, maar ook de bron ervan. Wat zegt Augustinus: ‘Als ik God aanroep, roep ik Hem naar mijzelf, in mijzelf (…). Ik zou niet zijn, als ik niet was in u, uit wie alles, door wie alles, in wie alles is’.
Om te zoeken is verlangen nodig, zegt Augustinus. Dit verlangen ligt in ieder mens, omdat wij schepselen zijn. Maar om te zoeken naar God, is er ook iets anders nodig: liefde voor hem. Liefde geeft bestemming aan het verlangen. Die liefde ontvangen wij van God, in het bijzonder door ons te richten op het werk van Jezus. Om God lief te hebben, zullen wij iets – hoe weinig ook – van hem moeten weten. En die liefde maakt hongerig. Nog één keer Augustinus: ‘Wij moeten God zoeken, omdat hij verborgen is. En als wij hem gevonden hebben, moeten wij blijven zoeken, omdat hij onmetelijk is’.
De mens heeft een missie
Bij dit laatste brokstuk kom ik terug bij waar ik begon. De Bijbel is een groot verhaal, een geschiedenis van God en zijn missie met zijn schepping. Wat is die missie? De verlossing van zijn zuchtende schepping, door de komst van het koninkrijk. Van schepping tot voleinding vertelt de Bijbel van Gods voortdurende bemoeienis met wat hij heeft gemaakt. Het hoogtepunt van die bemoeienis is de komst van Jezus Christus op aarde. Hij heeft laten zien wat de rol is van de mens in dit alles: zich verzamelen rondom Gods gezalfde als een gemeenschap die laat zien waarom het God te doen is. Een mens die tot geloof komt, en de voorrechten van het kindschap ontvangt, krijgt ook een missie. Christen worden is Jezus als Heer erkennen – en dat gaat niet zonder zijn missie te aanvaarden.
Ik denk dat we hier de Bergrede moeten noemen als een serieus voorbeeld van wat God voorheeft met mensen als zijn volk op aarde. Jezus richt zich daar tot zijn leerlingen (Matteüs 5:1), die hij ‘zout der aarde’, ‘licht van de wereld’ en ‘een stad op een berg’ noemt. Zij dienen een levensstijl te ontwikkelen die iets laat zien van het koninkrijk. Als mens komen we voorlopig tot onze bestemming in die gemeenschap die in de wereld het leven van het koninkrijk laat zien. De kerk is een missionaire gemeenschap of het is geen kerk. Zout, licht, stad – het is haar kernidentiteit, het is wat zij is. Aan het eind van het evangelie naar Matteüs nodigt de opgestane Heer zijn leerlingen opnieuw uit op de berg in Galilea en hij geeft hun een opdracht en een belofte. De opdracht: verkondigen, dopen en onderwijzen ‘alles wat ik jullie geboden heb’. De belofte: ik heb alle volmacht en ik ben met jullie, alle dagen, tot de wereld tot haar doel komt.
Hier wordt zichtbaar wat de plaats is van ethiek voor een christen. Als gereformeerden weten we wel dat ethiek niet de basis is van ons leven met God. Wij zijn niet goed, omdat wij het goed doen, maar omdat God ons bekleedt met de goedheid van Jezus Christus, zoals een verkleumde reiziger een warme jas krijgt omgeworpen. Maar zoals die jas uiteindelijk de hele reiziger warm maakt, zo is het ook met de goedheid die ons wordt gegeven. Gods genade werkt door in ons hele leven en maakt ons ook daadwerkelijk goed. Sommige christenen willen dit dan weer verbinden met een strikt en gedetailleerd uitgewerkt systeem van regels. Anderen willen daar niets van weten en zeggen dat het allemaal vanzelf moet voortkomen uit een dieper begrip van het evangelie. Ikzelf denk dat de waarheid in het midden ligt: het is gevaarlijk om het christelijk leven dicht te smeren met regels, want al te gemakkelijk wordt het dan weer een zaak van wilskracht en moraal. Maar het is ook gevaarlijk om net te doen alsof wij pure geesten zijn en geen lichamen. Lichamen draaien op gewoonten en gewenning. Wij hebben patronen en richtlijnen nodig om nieuwe gewoonten te vormen. Alleen zo kan de warmte van de jas ons helemaal warm maken. Alleen zo kan de genade in ons leven doorwerken en ons maken tot wie we zijn.
Waarom zouden we dan goed willen zijn? In de gereformeerde traditie wordt hier dan gezegd: om God te verheerlijken, uit dankbaarheid voor zoveel goedheid. Dat is waar, maar er is een ander element dat ik hier genoemd heb: het missionaire argument. We kunnen er niet omheen dat Jezus ethiek aan de orde stelt in het kader van een gemeente die zichtbaar is voor de wereld, die zich onderscheidt door zaken als: deze mensen houden hun beloften, ook hun huwelijksbeloften, zij hebben hun vijanden daadwerkelijk lief, zij spreken simpel, eerlijk en direct, zij zweren vijandschap af en leggen zich toe op verzoening. Kortom, de levensstijl van het koninkrijk – een levensstijl die ooit niet meer alternatief zal zijn, maar heel gewoon.
Ik geloof dat dit de roeping is van ons mensen: deel zijn van een gemeenschap van volgelingen van Jezus, mensen in wie zijn leven zichtbaar wordt, doordat hij zelf onder hen aanwezig is. In die gemeenschap kunnen wij leren vertrouwen te hebben op de ware God, hier in al onze tegenstrijdigheid. Hier kunnen we zoeken en blijven zoeken, zonder ooit uitgekeken te raken op hem. En hier kunnen wij God verheerlijken en zo leven dat anderen God gaan verheerlijken.
Tot zover een paar Bijbelse lijnen. Ze zijn lang niet volledig, maar hopelijk wel nuttig. Wanneer we nadenken over kerk-zijn vandaag, kunnen deze brokstukken onze vragen richting geven. In de slotparagraaf noem ik een aantal van die richtinggevende vragen, en ik maak daarbij een paar opmerkingen.
Vragen voor de kerk
De kerk is een gemeenschap van mensen rondom Jezus Christus. Er is meer van te zeggen, maar in dit verband is het voldoende om dit ‘minimum’ in elk geval vast te stellen. Een gemeenschap van mensen rondom Jezus houdt in dat er iets gebeurt tussen die mensen en hun Heer. In Bijbelse metaforen: hij brengt hen aan grazige weiden, hij is hun wijnstok en zij zijn de ranken, hij is de hoeksteen waarop zij zijn gebouwd, hij is degene die hen redt en leven geeft, hij is degene die zij verwachten. Vervolgens is die gemeenschap uitnodigend, juist omdat zij niet is gebaseerd op bloedverwantschap of clubliefde, maar op Jezus. God heeft de wereld lief en daarom gaf hij zijn Zoon. De herder heeft ook andere schapen die hij nog wil binnenbrengen.
Ik concentreer me hier dus op de vragen die voortkomen uit het voor de hand liggende gegeven dat de kerk uit mensen bestaat en zoekt naar mensen. Het gaat me niet om de fundamentele bezinning over het wezen en de roeping van de kerk. Mijn visie daarop heb ik min of meer samengevat in de regels hierboven. In deze laatste paragraaf stel ik bij wijze van toegift een aantal vragen die dit veronderstellen en die zich richten op het functioneren van de kerk. Wanneer mensen paradoxale, verantwoordelijke en zoekende wezens zijn, wat betekent dit dan voor de praktijk van een kerkelijke gemeenschap? Dergelijke vragen houden mij sterk bezig, mede omdat ik sinds een aantal jaren betrokken ben bij de opbouw van een nieuwe missionaire gemeenschap in Amsterdam.
Als we de mens bezien als een paradoxaal wezen, komt de vraag op in hoeverre (gereformeerde) kerken recht kunnen doen aan onze lichamelijkheid. Die vraag komt overigens niet slechts op uit de theologie zelf, maar wordt ons ook aangereikt door de Westerse cultuur. Meer dan ooit ligt in het moderne wetenschappelijk verstaan van de mens de nadruk op zijn bepaaldheid door biologie en sociale omstandigheden. Het recente boek van Dick Swaab (Wij zijn ons brein) is daarvan maar één voorbeeld. Ik wil nu niet de vraag aan de orde stellen in hoeverre dit het oude calvinistische accent op de predestinatie weer nieuw leven kan inblazen. Mijn vraag is eerder hoe gemeenten in onze tijd recht kunnen doen aan dit paradoxale karakter van ons mens-zijn. Denk bijvoorbeeld aan de gereformeerde nadruk op het gepredikte Woord als instrument van het heil. Wie er even over doordenkt, kan zien dat zelfs dit ogenschijnlijk zo ‘lichaamloze’ accent resoneert met onze niet-rationele instincten, behoeften en gewoonten. Leesvaardigheid, tekstbegrip, gehoorstoornissen, gehechtheid aan een bepaalde vertaling, subrationele reacties op iemands stemgeluid, taalgebruik en voordracht zijn hierin opgesloten. Wie suggereert dat al die zaken ‘er eigenlijk niet toe doen’ (al was het maar door ze stelselmatig te negeren), hanteert mogelijk een eenzijdig mensbeeld. Gemakkelijk ontstaat de suggestie dat ‘de werkelijke mens’ losstaat van al deze zaken, en dat betrokkenheid op de prediking geheel en al een kwestie is van motivatie (of zelfs wilskracht). Zulke suggesties worden doorgaans geuit door mensen die zich weinig bewust zijn van de mate waarin een bepaalde stijl en vormgeving van de preek naadloos aansluit bij hun eigen lichamelijkheid. Het zoeken naar nieuwe vormen en stijlen van verkondiging kan een speeltje zijn van mensen die het nooit nieuw genoeg is. Maar dit zoeken is op zichzelf een plicht voor iedereen die de mens als zintuiglijk en instinctief schepsel serieus neemt.
Onze samenstelling uit aards stof en adem van God mag ons ook laten vragen naar de manier waarop kerken het Evangelie ook verder lichamelijk kunnen maken. Er is momenteel een vloed van literatuur die ingaat tegen de Westerse (sinds Kant) neiging om ethiek te zien als een serie beslissingen die mensen maken op het moment dat ze voor morele vragen komen te staan. In reactie daarop wordt benadrukt dat wij gewoontedieren zijn. Als wij nog moeten besluiten wat we doen op het moment dat we ervoor staan, zullen we doorgaans verkeerde besluiten nemen. Veel meer moeten we ons toeleggen op het vormen van gewoonten, of liever: op het vormen van mensen tot personen voor wie het nemen van goede besluiten instinctief gebeurt. De training van onze instincten in een jarenlang proces van gewoontevorming, daarom moet het gaan. Hoe kunnen kerken mensen helpen om zulke heilzame gewoonten te vormen, om hun instincten goed af te stellen? Hier komen de vragen op naar het belang van de liturgie, de sacramenten, naar simpele en eigentijdse rituelen die thuis en op het werk beoefend kunnen worden. Bijvoorbeeld: hoe worden mensen nederig? Door hen daartoe vaak op te roepen in de preek? Ja, dat ook. Maar als het daarbij blijft, als het niet gepaard gaat met concrete oefeningen, verraden we weer een mensbeeld dat neerkomt op ‘hersens op pootjes’. Het zou kunnen dat gereformeerde kerken, of protestantse kerken in het algemeen, hier meer last van hebben dan we zo denken. We lijken te geloven dat mensen veranderen door hen eerst te overtuigen van de waarheid van bepaalde concepten, waarna zij het zelf verder wel praktisch uitwerken. Maar is dit nu een Bijbels idee of veeleer een modern-Westers idee? Ik geloof dat elke gemeente op zoek moet gaan naar concrete vormgevingen van het heil, oefeningen die mensen helpen om christelijke deugden te vormen, om hun ‘verlossing te bewerken met vrees en beven’. Ons heil is niet gebaseerd op onze werken, maar het moet wel ‘werken’!
Wanneer we letten op de mens als een verantwoordelijk wezen, komt de vraag op naar de diagnose van zonde. Ik heb veel preken gehoord waarin zonde vooral wordt besproken als morele overtreding. Wat hiervan ook waar is, het wekt gemakkelijk de indruk dat er twee soorten mensen zijn: mensen die zondigen en mensen die dat niet doen. Dit creëert een ongezond, door morele superioriteit gekleurd onderscheid tussen kerkmensen en mensen ‘daarbuiten’. Verder maakt dit het geestelijk leven in de gemeente oppervlakkig, omdat de meeste kerkmensen eigenlijk niet kunnen geloven dat ze ‘zondig’ zijn. Het wordt beleden met de mond, maar in hoeverre wordt het beleefd?
Maar als zonde primair onze poging is om ‘ja’ tegen onszelf te zeggen, in plaats van dit door God te laten doen, dan verdwijnt dit onderscheid. We krijgen meer oog voor de psychologische diepte van zonde en voor de wijde vertakkingen ervan. Voor mijzelf is het een telkens terugkerend besef hoezeer ik afhankelijk ben van Gods genade, wanneer ik zie hoe ik mijn gaven, mijn studie, mijn prestaties gebruik om ‘iemand te zijn’ – en vergeet dat ik al iemand ben, ‘door genade’. Telkens weer merk ik dit aan de manier waarop ik zoek naar complimenten en omga met kritiek, de wijze waarop ik probeer gesprekken te domineren of mij juist ‘strategisch bescheiden’ opstel, enzovoort. Ik heb hierboven twee ‘oertypen’ van zonde beschreven. Klopt het dat in veel kerken doorgaans meer oog is voor het eerste type? Naar mijn besef zou onze verkondiging enorm aan kracht winnen als we radicaal beide typen zonde aan de kaak stellen, en laten zien dat ze onderhuids veel meer met elkaar verbonden zijn dan we geneigd zijn te denken. Dat onze redding alleen uit genade is, omdat God zich over ons ontfermt, is iets wat niet tot ons doordringt zolang we blijven geloven dat oudste zonen beter af zijn dan jongste zonen. Ik geloof dat in dit inzicht een geweldige bron te vinden is van geestelijke vernieuwing en van missionaire openheid. Sterker nog, het zal nooit wat worden met ons kerk-zijn, wanneer dit inzicht ontbreekt .
Een derde groep vragen komt op ons af wanneer we naar de mens kijken als een zoekend en verlangend wezen. Ik heb beschreven hoe dit zich in een moderne samenleving vertaalt in de biografische ontdekkingstocht. Het is vandaag heel normaal om van mensen te horen dat zij zichzelf beschouwen als voortdurend ‘op zoek’. Het leven is een reis, een ontdekkingstocht. Al vertellend en reizend ontdekken we wie we zijn, zonder dat we het ooit helemaal begrijpen. Dit geldt voor niet-christenen net zo goed als voor steeds meer christenen – ook heel serieuze en gelovige christenen. Voor kerken betekent het dat zij meer en meer worden opgevat als steunpunten onderweg, als pleisterplaatsen of restaurants. Een plek waar je een tijdlang gevormd wordt, ontvangt en soms bijdraagt. Maar niet per se iets waaraan je je met huid en haar verbindt, niet een instituut dat je moet gehoorzamen. Er is heel duidelijk een soort ‘voorlopigheid’ in de omgang van laat-moderne mensen met kerken (en met alle instituten). Positief geformuleerd: zij willen de verantwoordelijkheid voor hun heil niet uit handen geven aan de kerk.
Theologisch gezien heeft dit mooie en minder mooie kanten. ‘Staat dan in de vrijheid’ is een uitspraak die tegenwoordig misschien wat serieuzer wordt genomen dan in de meer conformistische periode die achter ons ligt. Anderzijds kan een meer zelfstandige houding uitlopen op onvermogen zich te binden en zich over te geven, in overassertiviteit en ‘feel good religion’. Maar hoe de weging van dit cultuurverschijnsel ook uitpakt, het is er en het gaat zo te zien niet meer weg. Kerken kunnen zich ertegen verzetten, maar zij zullen er ook een creatief antwoord op moeten hebben. Zelfs als zij het verschijnsel als louter kwaad beschouwen, dan nog geldt: weersta het kwaad niet, maar overwin het door het goede. De vragen waarvoor zij staan, hebben alles te maken met de mate waarin zij voldoende openheid bieden om mensen in staat te stellen te zoeken en te blijven zoeken. Kerken hebben tegenwoordig uitnodigende en dienende structuren nodig, in plaats van dwingende en manipulerende. Zij zullen zich minder moeten richten op het conformeren van mensen (op zich al illusionair) en meer op de vraag: hoe kunnen wij je vanuit de bronnen van het christelijk geloof helpen om een volgende stap te zetten? Dit betekent van alles voor de inrichting van het kerk-zijn, de omgang met leden en niet-leden en de stijl van het leiderschap. Ook kan het ons brengen tot een verdiept vertrouwen in God die zijn schepping niet verlaat. Als het ook vandaag waar is dat wij allen ‘in Hem leven, bewegen en zijn’ en dat hij ‘niet ver is van ieder van ons’, dan zouden we dit als uitgangspunt kunnen nemen voor een structuur van geestelijke begeleiding en van dienend leiderschap.
Tot zover een aantal vragen en opmerkingen. Ik realiseer me dat ze fragmentarisch zijn en tal van nieuwe vragen oproepen. Dat moet op een andere keer wachten. Wel geloof ik dat geen enkele kerk zich de luxe kan permitteren om deze vragen te negeren. Ze zijn geworteld in Bijbelse noties omtrent ons mens-zijn en ze worden ons meer dan ooit dringend aangereikt door de cultuur waarin we leven.