Wij zijn ons brein
Uitgeverij Contact, Amsterdam, 2010, 480 pag., ISBN 978 90 254 3522 6, € 24, 95.
‘Het Oude Testament ritselt van de moorden en dat kan stimulerend werken.’ De bekende Amsterdamse hersenonderzoeker Dick Swaab houdt ervan om de dingen duidelijk te zeggen. In zijn recente boek geeft hij voor het grote publiek op een onderhoudende manier een overzicht van de huidige neurowetenschappen. Swaab heeft zijn sporen in de wetenschap verdiend en staat ook internationaal bekend als een expert in zijn vakgebied. In het begin van zijn boek vertelt Swaab hoe hij als vanzelf werd uitgedaagd om zijn onderzoek uit te leggen aan belangstellenden buiten zijn vakgebied. ‘Men wil antwoorden op de grote hersenvragen: geheugen, bewustzijn, leren en emoties, vrije wil en bijna-doodervaringen. Als je je als onderzoeker niet voor dergelijke vragen afschermt, word je er op een gegeven moment in meegesleept en blijkt het nog interessant te zijn ook.’ (p. 19, 20) De titel van het boek verraadt meteen hoe hij zich als hersenonderzoeker tot deze grote hersenvragen verhoudt: wij zijn ons brein. Hersenonderzoek helpt ons om onszelf beter te begrijpen. Ons bewustzijn wordt volledig verklaard door de processen die zich in onze hersenen afspelen. Swaab behoort tot de groep wetenschappers die vinden dat wetenschap bepaalde posities en overtuigingen met betrekking tot geloof en moraal uitsluit. Het boek bevat een wonderlijke mengeling van goede wetenschapsjournalistiek en grachtengordel commonsense. Swaab bespreekt bijvoorbeeld op verschillende plaatsen in zijn boek de methode om elektrodes in het brein te implanteren, die het brein met kleine elektrische signalen stimuleren. Bij verschillende hersenziekten lijkt dit een positief resultaat te geven, maar Swaab is op zijn hoede, omdat nog niet alle bewijzen op tafel liggen. Bij het gebruik van elektrodes bij clusterhoofdpijn besluit hij zijn genuanceerde betoog met de volgende uitspraak: ‘Dus is het maar helemaal de vraag of er bij clusterhoofdpijnpatiënten ooit nog elektrodes diep in de hersenen geplaatst moeten worden. Klinisch onderzoek is absoluut niet simpel.’ (p. 167)
Zoals uit de eerste zin van deze recensie blijkt, is Swaab bij het lezen van de Bijbel wat minder behoedzaam. Zo beweert hij dat in de Bijbel geen enkele grap te vinden is (p. 338), wat natuurlijk veel zegt over de manier waarop hij zelf de Bijbel leest. Helemaal aardig wordt het als Swaab gaat uitleggen wat hij vindt van de Bijbelse wetten over reine en onreine dieren (p. 339). Eigenlijk kan hij er nog wel bewondering voor opbrengen. Immers, eten van schaaldieren zoals mosselen is lang niet altijd gezond. En mogelijk zal de wetenschap nog wel vaker de juistheid van sommige voorschriften aantonen. Jammer genoeg weten we alleen niet welke (p. 341). Hier raken de uitersten elkaar. Ook de Nederlander Ben Hobrink redeneert zo: – uiteraard in navolging van voor ons minder bekende Amerikanen – de wetenschap bewijst dat de spijswetten juist zijn. Maar is er ook nog ruimte voor de Bijbel zelf?
Al lezend in het boek van Swaab heb ik me afgevraagd wat precies zijn grootste pijnpunt is bij alles wat riekt naar religie. Mijn idee is dat Swaab een uitgesproken visie heeft op hoe een mens een werkelijk vrij individu wordt en dat op de een of andere manier wetenschap daar altijd behulpzaam bij is en religie juist niet (p. 330). Nu lijkt me dit een respectabele opvatting en in ons goede vaderland bestaat zelfs een politieke partij waarbinnen deze opvatting warm onthaald wordt, maar het is gewoon niet waar dat deze opvatting de evidentie heeft die Swaab suggereert. Neem bijvoorbeeld de evolutionaire verklaring van religie en moraal (p. 325). In deze opvatting is religie in de evolutie van de mens vooral een middel geweest om de groep bij elkaar te houden. Over moraal valt iets dergelijks te zeggen: elkaar helpen zorgt ervoor dat de groep overleeft. Swaab noemt nergens dat deze verklaring ook haar eigen problemen heeft. Evolutionaire moraal is maar de helft van het verhaal: uit een beschrijving van hoe de mens zich heeft gedragen, volgt nog niet wat de gewenste moraal is. Dit staat bekend als de naturalistische drogreden. Met tweehonderd bladzijden filosofie kun je misschien Swaabs stelligheid een beetje verdedigen, maar elk begin van nuancering bij Swaab ontbreekt.
Dit soort eenzijdigheden zijn er meer in het boek van Swaab. Alternatieve genezers moeten het flink ontgelden evenals bevindelijk-gereformeerden die hun kinderen niet laten inenten. Maar er is geen kwaad woord te vinden in het boek over farmaceutische bedrijven en hun rol in het voorschrijven van vaccins. Swaab heeft evenmin weinig op met aanhangers van Intelligent Design. Als goed wetenschapper zou hij zijn best moeten doen om hun sterkste argumenten te ontkrachten. Zo maakt hij zich boos over een ongelukkig zinnetje van Henk Jochemsen in een van de boeken van Cees Dekker (295), maar wie het hele hoofdstuk van Jochemsen in dit boek leest, weet dat hij probeert uit te leggen waarom evolutionaire ethiek nooit volledig kan zijn. En dat is een serieus punt, maar Swaab maakt er geen woord aan vuil.
Ik begrijp best dat Swaab in zijn populairwetenschappelijke werk soms de binnenbocht moet nemen om zijn betoog helder te houden. Maar het kan anders. Ik denk bijvoorbeeld aan het werk van zijn vakbroeder Douwe Draaisma. In diens boeken ontbreekt de stelligheid van Swaab en vindt de lezer regelmatig een vleugje ironie met veel besef voor de voorlopigheid van wetenschappelijke kennis. Ik hoop van harte dat de wetenschappelijke grondigheid van Swaab veel navolging vindt in de academie. Met gepaste trots beschrijft Swaab hoe zijn werk wordt overgenomen door een jongere generatie onderzoekers. Gelukkig merk ik tegelijkertijd dat zijn uitgesproken visie op religie door velen van hen niet breed wordt aanvaard.
Woerden, Aart Nederveen