Meer kennis, niet wijzer, wel minder gelovig

Een leeservaring, gestempeld door ambivalentie
De ambivalentie klinkt door in de titel die bij Bert de Leede aan zijn artikel geeft. Die stempelt zijn leeservaring. Hij las het boek van een andere Bert, dr. A.H. van Veluw, over een belangwekkend thema: ‘Waar komt het kwaad vandaan?’. In dit artikel deelt hij deze leeservaring met ons.

Dr. Bert van Veluw heeft een boek geschreven waar je ‘u’ tegen zegt. Bijna 500 bladzijden tekst over de vraag van alle tijden, van alle godsdiensten, van alle mensen, en dus van de filosofie en in het bijzonder van de theologie: Waar komt het kwaad vandaan? Ik ben onder de indruk bij de lijst geraadpleegde literatuur. Enorm: een spectrum aan vakgebieden en tijdperken komt aan je voorbij – theologie, filosofie, natuurwetenschappen, biologie, paleontologie, etc. Het register van personen onderstreept dat nog eens. Van Veluw is met zo ongeveer de hele encyclopedie der wetenschappen in gesprek. En dat doet hij allemaal naast een voltijdsbaan als gemeentepredikant, die ook nog eens bestuurlijke functies bekleedt. Het is ongelofelijk. ‘Châpeau!’, hoed af, met een diepe buiging.

Bewondering dus. Dat is de ene kant. Nu ik het boek uit heb, vraag ik mij aan de andere kant af: Heeft het boek mij verder geholpen in de vraag van de titel? Ben ik wijzer geworden in de thematiek van de ondertitel: God, schepping, evolutie en de oorsprong van het kwaad? Mijn antwoord is: ‘Niet echt!’. Ik wéét wel veel meer dan ik wist voor ik het boek las. Zeker. Ik heb met vrucht hoofdstuk 2 gelezen, waar Van Veluw refereert hoe de theologiegeschiedenis geworsteld heeft met het kerndilemma van het boek: Als God volmaakt goed is en almachtig, hoe kan het dan dat er kwaad is? Het is immers helder, dat God al die ellende als almachtig God had kunnen, en als volmaakt goede God had moeten voorkomen?! Van Veluw loopt alle denkbare en in de loop van de geschiedenis bedachte antwoorden langs. Hij bespreekt het tekort van de theodicee van Leibniz, over deze wereld als de best-mogelijke van alle. Hij behandelt het ‘neen’ van de zijde van de kerk tegen het dualisme van Marcion, en diens stelling dat de werkelijkheid van de materie/wereld schepping is van een lagere godheid, om zo de volmaakte goedheid van de hoogste God te garanderen. Hij laat zien dat de orthodoxe kerk(leer), in haar ‘neen’ tegen dit dualisme van onder anderen Marcion, liever aanschurkt tegen het monisme. Immers, bij het dualisme is het kwaad al gauw een soort tegen-god, die in een eeuwige strijd met God is verwikkeld, en mogelijk zelfs machtiger is dan God. Neen, zegt Van Veluw met de orthodoxie van alle tijden: het loopt God ook niet uit de hand, het kwaad is ook niet machtiger dan God, het komt ook niet van God, maar heeft ergens wel plaats in en onder zijn regering. Met dit al kom je dicht bij het monisme. Calvijn en de gereformeerde belijdenissen scheren dicht langs een monistisch – en daarmee gauw ook deterministisch – standpunt. Dat laatste voelt de lezer bij de lezing van Calvijns Institutie. Bram van de Beek ten onzent neemt daarin weer een eigen standpunt in. Kortom, Calvijn en Van de Beek, en ook Van Veluw, hebben liever te doen met een ‘ruige’, ons begrijpen te boven gaande, soevereine God, die ook met het kwaad iets doet, dan met de onmachtige God van Kushner, de bekende rabbijn uit New York, die met zijn boekje Als het kwaad goede mensen treft, in de jaren tachtig van de vorige eeuw zijn honderdduizenden versloeg. ‘God kan er ook niets aan doen, maar staat ons wel bij in ons lijden’, aldus in Kushners voetspoor velen. Zo niet Van de Beek, en zo ook niet Van Veluw.

Zo leidt Van Veluw ons langs deze ‘antwoorden’ uit de geschiedenis, en laat er geen misverstand over bestaan dat uitwegen als van Kushner en van Marcion niet de zijne zijn. En dat we met Leibniz ook niet uitkomen. Dat konden Voltaire en vele andere hoger opgeleide Europeanen al niet sinds 1755, toen een aardbeving Lissabon verwoestte tijdens Allerzielen, terwijl de kerken vol zaten, en dus vele gelovigen stierven. Wij nu komen met Leibniz zeker niet meer uit, ‘na Auschwitz’ en met de tsunami van Tweede Kerstdag 2004 nog vers in ons geheugen. De scepsis zit diep en breed in onze cultuur, op dit punt van de theodicee. Ook met de opmerking dat uit kwaad iets goeds kan voortkomen, komen we niet uit. Als kwaad ergens goed voor is, is het geen kwaad meer, zo wordt Van Veluw niet moe te herhalen. Een leerzaam betoog, hoofdstuk 2.

Het morele kwaad – de vrije wil – het grondeloze kwaad

Hoofdstuk 3 is eveneens boeiend. Van Veluw onderscheidt binnen het kwaad tussen het ‘morele kwaad’ en het ‘natuurlijke kwaad’. Voor het eerste is de mens verantwoordelijk. Dat is evident. Het is de mens zelf die het doet. Maar – om daarvoor ook verantwoordelijk te zijn, moet de mens wel de keuze hebben om het kwaad niet te doen. Daarmee ligt de vraag naar de (vrije) wil op tafel. Een oude kwestie, maar cruciaal voor Van Veluw, uiteraard. Er is hem – en ons! – alles aan gelegen dat de mens een vrije wil heeft. Ook nu nog. Immers, als de mens, ook de zondige mens, geen vrije wil heeft, als de mens derhalve niet verantwoordelijk is en niet verantwoordelijk gehouden kan worden, dan is het antwoord op de vraag van het boek – Waar komt het kwaad vandaan? – wel erg kort door de bocht gegeven. Als de mens niet verantwoordelijk is voor het morele kwaad, wie dan? God? Of de duivel? Dan zou die machtiger zijn dan God, de Schepper van de mens. Daarom moet de mens verantwoordelijk zijn én – ook in de werkelijkheid van de zonde – blijven. Van Veluw schaart zich bij de aanhangers van de ‘free-will-defense’. Van Veluw volgt hier in de Nederlandse theologische context bekende namen als de filosoof Brümmer, en theologen uit zijn school, Dekker, Van den Brink, Veldhuis, Vos. Het feit dat God liefde is, en onze dienst-uit-liefde vraagt, vereist dat de mens de mogelijkheid heeft om dat om niet lief te hebben. Juist met het oog op leven en dienen uit liefde heeft God de mens geschapen met de mogelijkheid kwaad te doen. Dat maakt de mens tot mens. De vervolgvraag is natuurlijk of de mens ‘na de zondeval’ nog steeds die vrije wil heeft? Of is hij die kwijt? ‘Kiest’ de mens noodzakelijk voor het kwade? Van Veluw laat zien hoe Calvijn en de gereformeerde traditie met grote moeite, en nooit helemaal helder, afstand hebben kunnen houden ten opzichte van een hard determinisme. Bij echt determinisme heeft de mens zijn vrije wil verloren, en daarmee kan hij niet anders dan zondigen, tenzij zijn wil radicaal herschapen wordt. Consequentie van deze redenering is onvermijdelijk de dubbele predestinatie. Een consequentie waar diezelfde Calvijn en diezelfde orthodoxie altijd voor terugdeinsden. Terecht. Maar daarmee is het probleem niet opgelost. Misschien is het ook wel onoplosbaar.
De analyse door Van Veluw, die ons voert door de finesses van deze discussies – over een formeel en een materieel liberum arbitrium – laat zien hoe serieus de kwestie is, en hoe de traditie theologisch heeft geworsteld om er recht aan te doen, door het kwaad en de menselijke verantwoordelijkheid beide op hun gewicht te schatten. Maar de tocht met Van Veluw door deze finesses laat ook merken dat het denken over het morele kwaad en de menselijke verantwoordelijkheid daarvoor, op een bepaald moment op grenzen stuit. Dat voelde ik het sterkst in de slotparagraaf van hoofdstuk 3 Hebben mensen redenen om kwaad te doen? Van Veluw sluit daar aan bij Safranski’s boek over Het kwaad, waar deze in de ondertitel van zijn boek stelt dat het kwaad hoort bij het drama van de menselijke vrijheid. Het kwaad is de prijs die we voor die vrijheid betalen. De mens kan neen zeggen tegen het goede, en daarmee kiezen voor zijn eigen vernietiging en die van (miljoenen) anderen, zonder motief, grondeloos. Dat is het absurde van het absolute kwaad: dat het tot niets dient. De mens heeft alle reden om het goede te doen, en krijgt Gods goede geboden er nog bij ook. Maar hij doet het goede niet. Uiteindelijk weet Kant daar geen raad mee, met het Absolut Böse, en kan zelfs De Sade er nog niet helemaal bij, op zijn weg door de krochten van onze menselijke natuur naar onze benedenwereld, het sadisme. De Sade bereikt het niet, het absoluut boze. Het kwaad is bodemloos, is absurd. Daarom is het kwaad in zijn historische verschijningsvormen zo verbijsterend en (vooral ‘achteraf’) zo banaal: een kantoorklerk (Eichmann), een oude man met een baseballpet op (Demjanjuk), een broze man zonder allure (Mladic), enzovoort.

Van Veluw laat dat goed voelen in dit – voor mij beste – hoofdstuk van zijn boek. Bij lezing voelen we de in wezen ondraaglijke spanning tussen de belijdenis dat God volmaakt goed is en almachtig, en dat Hij de mens geschapen heeft met een vrije wil, opdat die mens werkelijk mens zou zijn, namelijk lief-hebber. Maar dat die mens daarmee de verschrikkelijke mogelijkheid heeft – van God gekregen – om te kiezen voor het kwade, en dat die mens dat ook zonder redenen deed en nog steeds doet. Al te vaak en zonder maat. Je voelt bij het lezen die ondraaglijke spanning. Is de schepping van de mens eigenlijk niet Gods grootste vergissing? Was dit experiment om de mens te scheppen al dat lijden waard? Die spanning kan alleen God zelf in en door God zelf aan. Het Evangelie zegt ons dat God die spanning ook daadwerkelijk is aangegaan. Dan hebben we het over de Gekruisigde. Daar gaat God zelf onder die spanning door. Maar zelfs dan, ‘op Golgotha’, in het aangezicht van de Gekruisigde, voel ik altijd terughoudendheid om over God en het lijden te spreken. Zo gauw wordt zelfs dat een platitude: immers, wat stelt die ene lijdende op die ene dag voor in vergelijking met allen die zonder oorzaak gehaat en jarenlang eenzaam opgesloten zitten of gemarteld worden? Deze spanning is de spanning in God zelf. Dat weet Van Veluw ook wel. Zonder twijfel is God ook voor Van Veluw God-in-Christus, maar ik mis God op die wijze in zijn boek. Dat is mijn ambivalentie bij lezing ervan. Ook al bij hoofdstuk 3. De betrouwbaarheid van God is uiteindelijk berekenbaar bij Van Veluw, en daarmee is Hij na te rekenen. Vooral bij hoofdstuk 4 groeit die ambivalentie. En om dat hoofdstuk heeft Van Veluw zijn boek geschreven.

God en het natuurlijke kwaad

Hoofdstuk 4 bestrijkt het grootste deel van het boek, 350 van de 500 bladzijden. Daar zit Van Veluws hartstocht, zijn onlesbare dorst om te weten. Hoe zit het met de relatie tussen God als goede Schepper, de goede schepping, de zonde van de mens als eerst-veroorzaker van het kwaad, en de volstrekt niet-inzichtelijke, onwaarschijnlijke en onuitlegbare verhouding tussen menselijke zonde of verantwoordelijkheid voor het kwaad, en het immense leed door epidemieën, natuurrampen, en ander ‘passief’ (wat heet!) kwaad? Hoe zit het met de relatie tussen de gegevens van de paleontologie en geologie, de ontwikkelingen in de evolutietheorie, de ontdekkingen in de biologie, het genenonderzoek, en de Bijbelse gegevens over de schepping, de mens, het kwaad, de kwade machten, de Duivel en de gevallen engelen? Van Veluw wil weten. Hij weet indrukwekkend veel. Daarbij schuwt hij geen enkele vraag. Geen zee gaat hem te hoog. Uitvoerig refereert hij de verschillende opties om schepping en evolutie, God en het natuurlijke kwaad, Bijbel en geologie/paleontologie, aapmens en mens, dinosaurus en homo sapiens met elkaar te verbinden. Van Veluw loopt de verschillende opties langs. Ik raak ze hier slechts aan: Natuurlijk kwaad bestaat niet: de fysische wereld is ethisch neutraal. ‘Tsunami’s kennen geen morele afwegingen.’ Hier neemt Van Veluw geen genoegen mee. Onze wereld is fysisch gezien de best mogelijke wereld. Immers pijn en droefheid zijn noodzakelijk als waarschuwingsmechanismen; natuurlijk kwaad is noodzakelijk bij-effect van de natuurlijke orde (zwaartekracht is heilzaam, maar een vallende steen op je hoofd is een vervelend bij-verschijnsel); natuurlijk kwaad is noodzakelijk voor menselijke ontwikkeling en creativiteit (de vele overstromingen in het verleden hebben Nederlanders aan de top gebracht van ‘water-beheersing’; Willem Alexander ontleent er internationale prestige aan); natuurlijk kwaad is noodzakelijk voor menselijke verantwoordelijkheid en moraliteit (bij en door rampen nemen mensen hun verantwoordelijkheid voor anderen, en komen vaak tot grote daden van barmhartigheid). Van Veluw bevindt ze alle te licht.
Natuurlijk kwaad is straf van God. Ook deze verklaring toetst Van Veluw. Ook hier stuit je op de bekende problemen. Kan het lijden van God komen? Denk aan de plagen uit Exodus. Spreekt de Schrift niet over Gods straf als vergelding? Maar met die enorme aantallen doden bij een tsunami is dat wel wat uit een rechtvaardig evenwicht geslagen. De mensen in Atjeh op Tweede Kerstdag 2004 waren toch niet zo veel slechter dan die op Sumatra of in Kampen? Van Veluw weegt de mogelijke afwegingen en bevindt ze als totaal-verklaring te licht.
Een andere persoonlijke macht is verantwoordelijk voor het natuurlijke kwaad. Moeten we dus toch onze toevlucht nemen tot een dualistisch standpunt: de duivel als oorzaak van het natuurlijke kwaad? Van Veluw gaat uitvoerig in op de figuur van de duivel in de Schrift, vooral in relatie tot de vraag naar de oorsprong van het natuurlijke kwaad. Hij noemt het bestaan van deze verleider ‘implicatief- of logisch-noodzakelijk’. De duivel is nodig om de mens een echte keus te geven. Hij zou ook nog wel gebruik kunnen maken van ziekten of rampen om zijn diabolisch werk te doen. Maar ‘veroorzaker te zijn van het natuurlijk kwaad’ is te veel eer voor de duivel.
Rest-chaos in de schepping als oorzaak van het natuurlijke kwaad? Is dat de oplossing? Het zou een oplossing zijn die ook ruimte biedt aan de evolutie binnen het christelijk geloof in God de almachtige schepper. De bespreking van deze mogelijke ‘verklaring’ voor het natuurlijke kwaad geeft Van Veluw de aanleiding om in te gaan op een aantal theologische stemmen die Schepping en Evolutie met elkaar verbinden: Theilhard de Chardin, Berkhof, Barth. Vervolgens de exegeten over Genesis 1 en 2-3. Is de schepping gedegenereerd? Door de toenemende invloed van de zonde van de mens? Is het creationisme een goed alternatief voor de evolutietheorie? Uitvoerig gaat Van Veluw in op – de al dan niet validiteit van – het onderzoek van de aarde, aardlagen, tijdvakken, etc. Het duizelt de lezer inmiddels. Ik dwaal ook af, merk ik al lezende. Wel merk ik hoe Van Veluw veel resultaten van onderzoek dat onder de evolutietheorie ligt, overneemt, en in zijn theologisch denken incorporeert.

Van Veluws ‘oplossing’

Bij de grote slotparagraaf van hoofdstuk 4 ga ik weer rechtop zitten. Daar komt Van Veluw met zijn oplossing, een synthese, waarbij evolutie en zondeval te verenigen zijn, en de relatie tussen het ruige kwaad – dieren die elkaar opeten, vulkanen die uitbarsten, aardlagen die schokken –, de goede schepping van de mens, en de ‘staat der rechtheid’ in den beginne, en (de doorwerking van) de historische zondeval, ergens op een moment in de oertijd, en de doorwerking van de zondeval in het menselijk geslacht – de erfzonde – in één grote greep worden samengenomen. Ik vat kort samen:

De aarde is oud, en lang voordat de mens er was, waren er aardbevingen, en uitbarstingen van vulkanen, en was er de dood van dieren en planten. Hier was dus geen relatie tot de zonde van de mens.
Zonde en kwaad zijn er later bij gekomen. Op een bepaald moment in de historie.
De mens is een aparte scheppingsdaad van God, een ‘special creation of God’. De mens wordt gesteld in een omtuining, een hof, een plaats op de aarde waar een paradijselijk evenwicht is. Waar natuurgeweld niet plaatsvindt. Een plaats voor de mens in de status integritatis.
De dood als straf op de zonde betreft alleen de mens, wanneer deze zondigt, en dan uit de tuin verdreven wordt, en de natuur-geweld-spiraal hem gaat treffen: doorns, distels, stormen, overstromingen, enzovoort.
Van Veluw ‘dateert’ de schepping van de mens zo’n 40.000 jaar geleden, dus alle menselijke gebeenten die gevonden zijn, dateren van na de – historische – zondeval van de eerste mens. De laatste stap die Van Veluw in deze redenering maakt, is die van de verklaring van de erfzonde: Hoe kan de zonde van één mensenpaar zo’n impact hebben, een steeds grotere impact? We kunnen dan niet zonder de gedachte van de erfzonde, aldus Van Veluw.
Die verbindt hij dan met de geestelijke visie van de ‘memen’: een gedachte die Van Veluw ontleent aan de grote genius van het evolutionistische atheïsme, Richard Dawkins. Met ‘memen’ bedoelt Dawkins een in de loop van de (mensheids-)geschiedenis opgebouwde, in de psychè opgeslagen ‘herinnering’ in de mens, die wordt overgedragen in de lijn van de geslachten. Een soort kwaad collectief onderbewuste.
Het kwaad wordt op deze wijze de mens steeds meer ‘eigen’. Daardoor roept hij, buiten de bescherming van de omtuining, het natuurlijk kwaad over zich af, ook mede door zijn eigen gedrag. In een voortgaande ontaarding. Zie de cumulatie van het kwaad in de loop van Genesis 3 en 4 en verder.

Echt veel wijzer? – Vijf kanttekeningen

Ik doe het boek van Van Veluw uiteraard geen recht met deze korte bespreking, die toch al veel langer is dan een gebruikelijke. Er staat veel en veel meer wetenswaardigs in. En meer dan wetenswaardigs. Van Veluw is een scherpzinnig analyseerder. Allerlei passages zijn daarvan mooie en leerzame staaltjes. Die tref ik vooral in hoofdstuk 3 aan. In hoofdstuk 4 vind ik die ook, vooral in de samenvattende passages over de evolutietheorie, het darwinisme. Toch overheerst bij mij de vraag of ik nu veel wijzer ben geworden door die 350 bladzijden te lezen. Mijn conclusie is ‘neen’. En dat betreur ik, want de discussies over de zaak waar het boek van Van Veluw over gaat, zijn nog steeds van groot belang, en liggen nog altijd zeer gevoelig, zeker in orthodox-protestantse kringen. Wie, zoals ondergetekende ook, en illustere voorgangers als de christelijk-gereformeerde Oosterhoff, en recentelijk nog weer dr. Stefan Paas, zich er wel eens in begeeft, die kan het weten. Aan die discussie levert het boek van Van Veluw toch niet echt een bijdrage. Hoezeer hij dat uiteraard wel wil met deze gigantische onderneming. Hoe dat komt? Ik noteer vijf redenen, zoals ik ze al lezende bemerkte:

Ten eerste lees ik bij Van Veluw een ongenuanceerd realisme in de kennisleer. Ik begeef mij op glad ijs met deze waarneming, want ik ben eigenlijk te weinig geschoold in deze. Toch begin ik hiermee. Is-uitspraken over God zijn bij Van Veluw altijd en overal op dezelfde wijze waar, want verwijzend naar een objectieve Zaak. Om het te concretiseren, als er staat dat de hemelse Vader weet goede gaven te geven, met een verwijzing door Jezus naar de aardse vaders die goede gaven geven aan hun kinderen, dan zijn dus beide V/vaders op dezelfde wijze goed. Alleen de Een natuurlijk volmaakt goed, en de ander onvolmaakt goed. Maar principieel is het eenzelfde vorm van goed-zijn. Of misschien moet ik wel zeggen: substantieel, ontologisch is het één gestalte van goed-zijn.

Dat brengt mij tot het tweede: Daarom die nadruk bij Van Veluw op het feit dat God uiteraard consistent is. Heel vaak lezen we zinnen waarin Van Veluw aangeeft dat ‘God iets niet kan doen’ omdat ‘dat dan kwaad zou zijn’ of ‘kwaad zou berokkenen’, of ‘niet naar verhouding zou zijn’. Gods handelen is volkomen consistent en die consistentie moeten wij mensen volgens Van Veluw kunnen aflezen aan de werkelijkheid – uiteraard met het licht van de Bijbel erbij, maar toch! En als mij dat niet lukt? Dan moet ik het nog eens proberen, beter kijken, beter zoeken, beter nadenken.
Deze eerste twee kanttekeningen zou ik willen afsluiten met de vraag aan Van Veluw: Kan God redenen hebben die wij niet kennen? Omdat Hij God is, en ik mens. Omdat Hij het overzicht heeft en ik niet. Voor een reductionistische atheïstische positivist is dit uiteraard een kluitje in het epistemologische riet. Dat vraagt een ander gesprek. Maar voor het gelovig denken is dit essentieel en voor het gelovig leven fundamenteel deel van de enige troost. Dat God één en eenvoudig is, en dat ik dáárom dingen in mijn leven en in deze wereld onverenigbaar naast elkaar kan laten staan, en dat ik het daarin gelovig kan uithouden. Dat is geen intellectuele lafheid, of een sacrificium intellectus. Het is recht doen aan Gods grootheid en heiligheid, dat ik weet en besef dat mijn kennen niet alleen begrensd maar ook van een andere aard is. De logica van Van Veluw breekt stuk op de werkelijkheid, de werkelijkheid past er niet in, en laat zich er niet in passen, en God doorkruist de logica van Van Veluw. En ik zeg daarbij: gelukkig maar. Dat is maar goed ook.

Dat brengt mij tot mijn derde kanttekening. Mijn grootste probleem met de redenering van Van Veluw is dat hij uitgaat van één oorzaak voor het kwaad, en daarmee op zoek is naar één verklaring voor de oorsprong van het (natuurlijk) kwaad. Die moet liggen in de verantwoordelijkheid van de mens en derhalve diens zonde/schuld. Anders zou God de auteur – direct of indirect – zijn van het kwaad. Daarom komt Van Veluw tot de stelling van een reëel bestaande omtuinde hof waarin de mens in de staat der rechtheid eeuwig leven had/kon houden, want waar de dood niet was. Daarom is voor Van Veluw het ‘toen en daar, bij de eerste mens in die hof’ van de historische zondeval onopgeefbaar. In wezen is het het uitgangspunt bij het hele boek. Het boek is geschreven om de (natuur) wetenschappelijke aannemelijkheid van de historische zondeval te onderbouwen, om daarmee een theologisch doel te dienen. Dat theologische doel is: één verklaring voor het ene waarom van het kwaad. Daarmee rijdt Van Veluw zich vast in een zich steeds vernauwende doodlopende weg. Van Veluw onderscheidt niet scherp tussen ‘waarom’ in de zin van oorzaak, en ‘waarom’ in de zin van betekenis of doel/gevolg/zin(geving). Ik kan de lezer voor dit punt het beste verwijzen naar de bespreking door dr. Rene van Woudenberg van het boek van Van Veluw, te vinden op internet. Ik haal twee punten van Van Woudenberg hier met instemming naar voren. Van Woudenberg schrijft: ‘Er is niet één oorzaak van alle kwaad. Er zijn verschillende oorzaken van verschillende typen kwaad. Sommig natuurlijk kwaad is een neveneffect van de orde van de natuur; sommig ander natuurlijk kwaad komt van God bij wijze van straf; weer ander kwaad heeft zijn oorsprong in de duivel; weer ander in de vrije wil van de mens, etc.’ Ten tweede, voor mij hier belangrijk, kritiseert Van Woudenberg terecht de steeds herhaalde stelling van Van Veluw dat als uit kwaad iets goeds voortkomt, het dan geen kwaad meer zou zijn. Hoezo niet?, vraag ik met Van Woudenberg. Dit doet geen recht aan de complexiteit van het leven, zoals de Bijbel dat wel doet. Dé ‘bewijstekst’ daarvoor is Genesis 50:20: ‘Wat jullie ten kwade gedacht hebben, heeft God ten goede gekeerd’. Voor velen is dit geloofsweten een aanzet in hun complexe leven tot een troostvolle terugblik: ‘Het is toch ergens goed voor geweest’. ‘God heeft ons ook veel geschonken in deze moeilijke weg’. Is daarmee het kwaad in het complexe leven ineens geen kwaad meer, omdat er iets goeds uit voortkwam? Gelovige mensen, de Bijbel en de werkelijkheid weten wel beter.

Mijn vierde kanttekening. Van Veluws ongenuanceerd realisme in de kennisleer, zijn uitgangspunt bij zijn onderzoek dat er één oorsprong is voor het morele en natuurlijke kwaad, de (verantwoordelijke) mens, waarmee onontkoombaar verbonden is een staat der rechtheid van de eerste mens in een historisch in zekere zin te traceren (ver) verleden in een omtuinde ruimte in de oertijd – dat alles samen brengt (dwingt) hem tot wetenschapstheoretische kortsluitingen, of wat heet ‘categoriefouten’. Bij Van Veluw zijn de uitspraken van Genesis over de schepping of uit het boek Judas over de gevallen engelen ergens van eenzelfde aard als hypothesen, beredeneerde paleontologische verhalen over de wordingsgeschiedenis van de wereld en de mens. Van Veluw wijst Theilhard de Chardin en andere procestheologen af. God en de werkelijkheid vallen bij Theilhard uiteindelijk samen. Ik zie met Van Veluw het probleem van dit soort vormen van pan-en-theïsme in de godsleer. Maar het alternatief dat Van Veluw aanreikt komt in wezen voort uit eenzelfde streven. Van Veluw dwingt ons daarbij de antropomorfe voorstelling van God die vertrouwelijk opwandelt met Adam en Eva in de hof, en met de mens spreekt als met een vriend, totdat er iets/iemand tussenkomt, en de ellende begint, te lezen als een ‘is-uitspraak’ over een gebeurtenis ergens op de overgang van de Neanderthaler naar de homo sapiens. Dat is een categoriefout, met ernstige gevolgen voor de catechese en het serieuze gesprek met de natuurwetenschappen. En ik word er niet geloviger van. Integendeel.

En – mijn vijfde kanttekening – God spreekt in Genesis 3 en 4 vloeiend en verstaanbaar Hebreeuws. Wanneer deze pericoop vandaag in de kerkdienst gelezen wordt, zegt God hetzelfde in het Nederlands. En daar is geen woord Frans bij. Ja – in Frankrijk uiteraard andersom, zodat Sarkozy en Dominique Strauss-Kahn het ook kunnen verstaan. Het verhaal overtuigt mij van de bron van het kwaad en ik leer, uit dit verhaal, en verrijkt met verhalen uit het geheel van de Schrift, dat het kwaad diep zit, meer en meer verankerd is, van geslacht op geslacht, en doorwerkt in alles, tot en met natuurrampen toe. Gaandeweg van Genesis naar Golgotha verdiept zich mijn kennis van het kwaad. Het verdiept zich tot een kennis waar Kant, en Nietzsche en in zekere zin zelfs De Sade niet aan reiken. De schepping is aan de zinloosheid onderworpen. Dat zijn grote woorden. Dat weet ik op het moment dat het kwaad concreet wordt bij een grondeloze boosheid in het handelen van Robert M. met heel kleine kinderen. Wat zeer goed is – het geluk om een kraaiend kind in de wieg – wordt beroofd van zijn onschuld. En hoe.

Dat vertelt Genesis 1 tot 2 en 3 en volgende. God vertelt het in heldere taal. Tot de mens die hem zeer goed verstaat, zo goed dat hij zich verbergt in het struikgewas. Aan dit verhaal en wat verder volgt heb ik genoeg ‘tot kennis van mijn heil en om voor God en de naaste heilig te leven’. Er is meer en ander geweld in de schepping, dat kwaad kan worden en bij tijden wordt. Het hoort erbij, bij de goede schepping. Maar soms weet je niet waarom, en weet je niet van het waartoe. Het geloof strijdt dan met God om God. En het geloof weet en vertrouwt Hem. God is God. En de Neanderthaler en God? Geen idee. Maar ik weet wel dat in de hof van Eden geen klanken uitstotende halve aap loopt, die geen idee heeft wat de vraag ‘Adam waar ben je?’ betekent, laat staan enig benul van Wie het is die daar spreekt. In de hof loopt Adam, daar loop ik.